Moedertaal en mythe

Voorstanders van de verengelsing in het hoger onderwijs komen vaak met het argument, dat  vast houden aan het Nederlands een eng nationalistisch standpunt is, een zich opsluiten achter de dijken in een internationaal geworden wereld. Daarnaast denken zij vaak verbazingwekkend gemakzuchtig over het zich eigen maken van een andere taal.  Ook hoor je nog wel eens de stelling verkondigen dat de moedertaal een mythe is.   Ze lijken hierin gesteund door het werk van Carry van Bruggen van wie  het boek over taalkunde “Hedendaags fetisjisme (1925)” nog steeds actueel is. Hierin keert zij zich tegen iedere vorm van taalnationalisme en tegen de moedertaal als mythe. Zij gaat daarbij uit van het beginsel dat het taalteken “arbitrair” is en dat de betekenis en de gevoelswaarde niet in het woord of de klank zelf gelegen is, maar geheel  afhankelijk is van de betekenis, die wij eraan toekennen. Zo is een Duitse Kuh niet anders dan een Nederlandse koe, hoewel woord en klank verschillend zijn. Impliciet weerlegt zij daarmee de aanstellerige “Duitse” diepzinnigheid (Tiefe) van de filosoof  Heidegger, die beweerde dat echte filosofie alleen in de Duitse taal mogelijk zou zijn.

De idee dat de moedertaal de draagster is van een bijzonder nationaal gevoel en zich daarin onderscheidt van andere talen is een romantische fictie. Het maakt van het begrip taal meer dan het is. De moedertaal zou van  zichzelf  eigenschappen hebben die alleen  de oorspronkelijke gebruikers kunnen aanvoelen. Zo wordt ze een  voedingsbodem voor een eng nationalisme De exclusieve gevoelens, die verbonden zijn met het gebruik van bepaalde taalbegrippen zouden  nooit goed in een andere taal zijn over te brengen. Waarom eigenlijk niet?  Carry van Bruggen drijft  de spot met classici, die het over onvertaalbare Griekse begrippen hebben omdat die begrippen een geesteshouding zouden uitdrukken, die wij niet meer kunnen navoelen. Dat is een loze bewering want hoe kun je nu  weten wat die  onvertaalbare begrippen voor onbegrijpelijks  zouden uitdrukken  als je  dit niet uit eigen ervaring of onderzoek kan zeggen?

Dit romantisch-nationalistische idee van de moedertaal is een vorm van dogmatisme en in die zin hebben degenen gelijk, die van een moedertaal als mythe spreken, waarbij het gevaar voor een eng exclusief nationalisme op de loer ligt. Anderzijds is de gehechtheid aan de eerste op bijna natuurlijke wijze aangeleerde taal, waarmee men van jongs af aan vertrouwd is iets anders dan een verheerlijking van eigen vaderland en volk. Evenmin maakt het plezier en de voldoening, die men kan hebben aan de beheersing van een of meer vreemde talen iemand tot kosmopoliet. De gedachtegang in Hedendaags Fetisjisme is juist dat die twee dingen los van elkaar staan. Een Veluwse boer kan in principe kosmopolitischer zijn dan een wereldreiziger, die drie talen spreekt, maar verder alleen maar leeft binnen zijn eigen bubbel.

De bezwaren  tegen het beleid van de bestuurders in het hoger onderwijs inzake de verengelsing betreffen niet, dat zij de bijzonderheid van de oorspronkelijke taal verkwanselen en daarmee  nationalistische  gevoelens kwetsen, maar de ondoordachte gemakzuchtige manier waarop met het gebruik van Engels en Nederlands wordt omgegaan. In de eerste plaats denk ik dan aan de overschatting van het vermogen zich een tweede taal op het zelfde niveau eigen te maken als de eerste. Dit bezwaar betreft vooral het opgedrongen gebruik van het Engels in de geesteswetenschappen. Er is niets tegen internationaal georiënteerde communicatie in het Engels als dat nodig en beter is. De onderzoeken waar prof. Annette de Groot naar verwijst tonen echter aan, dat waar het gaat om een genuanceerde creatieve en rijke manier van zich uitdrukken, zoals dat in de geesteswetenschappen wordt gevraagd, een aanzienlijk verlies optreedt. En dan is het schrijnend te constateren hoezeer voorstanders van een meer drastische verengelsing dit verlies voor lief nemen. In de tweede plaats is er wel degelijk een samenhang tussen taal en cultuur. Die is niet eigen aan  de taal zelf maar  een eigen  taal is nu eenmaal het voermiddel  waarin mensen in een bepaald  taalgebied zich al eeuwenlang uitdrukken. Geschiedkundige, literaire werken en andere vormen van het schriftelijk gebruik van de taal zijn in deze contreien in het Nederlands geschreven. Ze tonen ook de ontwikkeling aan van de taal in de tijd. Het is niet verboden om daaraan gehecht te zijn. Het omzetten van al dat taalmateriaal naar het Engels zoals enkele dwangmatige verengelsers aan de Universiteit van Nijmegen leken na te streven, zelfs binnen het vak Nederlandse literatuur,  is een onbegonnen zaak. En, zoals Paul Scheffer in de NRC van 23 mei schreef,  veel is nooit of pas veel later vertaald of zal nooit worden vertaald. Dat gaat bij een totale verengelsing dus gewoon verloren. Het zou op een gegeven moment   neerkomen op de onmogelijke keuze tussen Vondel of Shakespeare, waar wijlen Jacques van Doorn wel heil in leek te zien.

Een derde, misschien wel het belangrijkste aspect aan het verengelsingsbeleid, is dat het niet de keuze is van de deelnemers, studenten en docenten in het hoger onderwijs. De wijze  waarop het nu gaat, wordt opgedrongen van bovenaf. Beleidsmakers willen ons doen geloven dat het, willen we aansluiting houden bij de rest van de wereld,  nu eenmaal een onvermijdelijk proces is. In feite hebben we te maken met beleidskeuzes en belangen, die meespelen. Het anderen op onnodige wijze de mogelijkheid ontnemen zich uit drukken in de taal waarin ze dat het beste kunnen is een vorm van opgedrongen uniformiteit, die ten koste gaat van het individu. Het gaat niet om de taal op zich maar om de vraag op welke manier het individu zich het best en meest volledig kan uitdrukken.

In Hedendaags Fetisjisme schrijft Carry van Bruggen:

“Tegen de collectiviteitsgeest der middeleeuwen, die aan allen dezelfde uniformiteit wilde opdringen, weerde zich het humanistisch individualisme. Tot die uniforme gebruiken behoorde ook het algemeen (“katholiek”) gebruik van het Latijn. De humanist nu wilde noch het algemene dogma, noch de algemene zienswijze, noch de algemene zede, noch de algemene taal. Tegen zede, dogma, zienswijze stelde hij zijn persoonlijke levensbeschouwing en tegenover de gangbare taal zijn persoonlijke taal. Nu kan het individu, althans in eigen schatting, eigen zede, dogma en zienswijze hebben maar geen eigen taal. De taal, die hem als “eigen” aandoet, is uiteraard de taal van zijn eigen omgeving, stam, land. Zo krijgt de strijd voor eigen taal ten onrechte het aanzien van een strijd voor de landstaal en kan aldus door het nationalisme worden uitgebuit. Doch de strijd der humanisten voor het Italiaans en tegen het Latijn was nimmer de strijd tegenover een overheersend Latijns ras – dat immers niet bestond – maar tegen een opgedrongen geestelijke uniformiteit”.

Niet een verwerpen van het Engels uit nationale trots noch het omhelzen van de glorie van het Nederlands maar culturele rijkdom, diversiteit en individuele ontplooiing zouden de belangrijkste  drijfveren  moeten zijn bij het ijveren voor het behoud van het Nederlands. Daarvoor heb je de woorden nodig, die tot je beschikking staan; dus liefs de hele taal.

Literatuur: Carry van Bruggen: Hedendaags Fetisjisme, derde druk 1980.

 

Geef als eerste een reactie

Laat een reactie achter