Het hoger onderwijs vroeg zélf om de vernieuwingen

Hoe vaak hebben we deze dooddoener niet uit de mond van een vernieuwer op kunnen tekenen? Dooddoener? Ja, want laten we wel wezen: u vraagt, wij draaien, heeft in de contacten tussen het secundaire en hoger onderwijs nooit enige rol van betekenis gespeeld.
De commissie Dijsselbloem deed een poging een antwoord te vinden op de vraag of het hoger onderwijs inderdaad zelf om de vernieuwingen had gevraagd.

Hier volgen passages uit het gesprek met Offerein, mijn commentaar is de cursieve tekst.

De voorzitter: Mijnheer Offerein goedemiddag, hartelijk welkom bij de Parlementaire Onderzoekscommissie Onderwijsvernieuwingen. U bent vanaf 1980 ambtenaar bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. U heeft daar in verschillende functies gewerkt en bent nu senior beleidsmedewerker. Vanaf 1990 raakte u nauw betrokken bij het beleid rond de tweede fase. In dit gesprek willen wij natuurlijk vooral de vernieuwing van de bovenbouw van havo en vwo bespreken.
………………..

De heer Zijlstra: Mijnheer Offerein, begin jaren negentig kwamen de profielnota’s van staatssecretaris Wallage voor een vernieuwing van de bovenbouw. De wegbereiders, mevrouw Visser ’t Hooft en de heer Markensteyn, brachten een rapport uit over de manier waarop dat zou moeten gebeuren. De kernvraag bij dit soort nota’s is altijd wat nu eigenlijk het probleem was dat moest worden opgelost. Wat was het probleem aan het begin van de jaren negentig, waarvoor deze vernieuwingen nodig waren? Kunt u uw licht daarover laten schijnen, want wij hebben daar verschillende verhalen over gehoord?
De heer Offerein: De kern van het probleem zat in het niet goed functioneren van de bovenbouw van het vwo en nog meer van de havo. Beide leiden op als voorbereiding op het hoger onderwijs maar die aansluiting op dat hoger onderwijs functioneerde niet goed. Er waren klachten uit het hoger onderwijs.
De heer Zijlstra: Kunt u dat specificeren? We hebben de VSNU op bezoek gehad en de vertegenwoordigers zeiden dat die klachten niet bij hen vandaan kwamen.
De heer Offerein: Ik heb dat gehoord; wellicht waren de klachten in het hbo groter maar ook in het wetenschappelijk onderwijs waren er wel degelijk klachten over zaken als de studievaardigheden. Ik heb gehoord dat de heer Van Lieshout ook heeft gezegd, dat dit ook niet bij hun vandaan kwam maar dat was toch wel degelijk het geval. Er was een onderzoek onder andere van mevrouw Van Dijck van het Licor, over de inhoudelijke kwalificaties voor het hoger onderwijs.

Van Dyck, M. e.a.; Vakkenpakketten en de kwalificatie voor MBO en WO. (1991).

Een ander onderzoek van het Licor was gericht op de vaardigheden die men wenste en daaruit kwam wel degelijk naar voren dat er klachten over waren. Zij verwijst in de inleiding ook naar literatuur die er van tevoren al was. Die klachten over de aansluiting waren er dus wel degelijk.

Van Dyck, M. e.a. Studievaardigheid en de kwalificatie voor HBO en WO. (1991).

De factoren die met lage rendementen in verband worden gebracht vormen een mer à boire. Het aansluitingsprobleem is er slechts één van. Het kan verklaren waarom een deel van de instroom minder goed presteert dan men op grond van de prestaties in het voortgezet onderwijs mag verwachten. Het verklaart niet alle tegenvallende resultaten. Er zijn ten slotte ook studenten, het merendeel zelfs, die niet hard genoeg werken, die een definitieve studiekeuze nog niet hebben gemaakt, of die gewoon hun draai in het hoger onderwijs nog niet gevonden hebben.
Bij als gevolg van aansluitingsproblemen onderpresterende studenten gaat het dus om een groep studenten van onbekende omvang voor wie de kwalificaties die het voortgezet onderwijs aanbiedt niet aansluiten bij de kwalificaties die het hoger onderwijs vraagt. Dit verschil kan optreden tussen het aanbod van, en de vraag naar, de vakinhoudelijke pakket-eisen, dat wil zeggen de vakgebonden kennis en vaardigheden. Hierover zijn weinig klachten, meldt Van Dyck. Als er sprake van is, gaat het om deficiënties bij kleine groepen die eenvoudig zijn weg te werken. Met andere woorden: de profielen waren helemaal niet nodig en hebben niet op een belangrijk verlanglijstje gestaan.
Het verschil kan ook optreden in het aanbod van, en de vraag naar, algemene vaardigheden (inclusief studievaardigheden). Moet nu eigenlijk optreden, want er blijft hierna niet veel over waarop het aansluitingsprobleem kan worden teruggevoerd.
Het onderzoek van Van Dyck naar deze laatste categorie aansluitingsproblemen kent als zwak punt dat zij haar voornaamste conclusie: ‘kwalifikatieverbetering algemene vaardigheid gewenst’, baseert op de subjectieve oordelen (enquêtes) van bij elkaar slechts 32 vakdocenten van alle studierichting. Veel te weinig, terwijl men bovendien in dit opzicht tussen alfa, beta en gamma opleidingen grote verschillen mag verwachten. Een ander zwak punt is dat docenten als regel, laat ons zeggen de laatste 2000 jaar, een lage pet op hebben van de algemene en studievaardigheden van hun pupillen. “Studenten plannen te weinig” bijvoorbeeld is en was een veelgehoorde klacht. Dat betekent overigens niet dat docenten van mening zijn dat de studenten niet kúnnen plannen en daarin moeten worden onderwezen.
De conclusie is dat deze aansluitingsproblemen onvoldoende in kaart zijn gebracht en dus geen evidentie voor vernieuwingen opleveren.

De heer Zijlstra: En waar kwamen die klachten dan vandaan?
De heer Offerein: Die kwamen onder andere in een rapport van de OESO naar voren, een overzicht van de stand van zaken in het Nederlandse onderwijs. Daarin werd dat ook gesignaleerd. U heeft bij diverse gesprekken een meer incidenteel signaal gehoord van tv-documentaire over havo 4 en dat heeft ertoe bijgedragen dat in den brede in de maatschappij en ook in het onderwijs zelf het idee leefde dat de didactiek verbeterd kon worden. (….)

Dat OESO-rapport ken ik niet. Daar geef ik op voorhand ook geen rooie duit voor. Over die TV-documentaire zeg ik maar niets, uit plaatsvervangende schaamte.

De heer Zijlstra: U zegt dat er drie aanleidingen zijn, een OESO rapport, aansluitproblemen en klachten vanuit het hoger onderwijs, en ook nog een documentaire van havo 4, waarin een beeld werd geschetst van een ongemotiveerde leerling. Dat leidde tot de profielnota’s. Hoe zijn die tot stand gekomen, want daarin gaat het toch met name over de profielen? Er staan wel een paar korte zinsneden in over zelfstandig werken en studielast maar het zijn met name de profielen. Hoe bent u op vier profielen uitgekomen? Hoe ging dat?
De heer Offerein: Hetzelfde instituut Licor – mevrouw Van Dijck en een aantal anderen – had een uitvoerige inventarisatie gemaakt van de inhoudelijke, de vakmatige wensen die bij diverse studierichtingen zowel in hbo als wetenschappelijk onderwijs leefden. Ze hadden per opleiding aan docenten en studieleiders in het eerste jaar gevraagd wat er gevraagd werd. Daaruit bleek dat er soms in het wo voor bepaalde vakken niet eens een toenmalig vwo-niveau werd gevraagd maar dat het met iets minder kon. Het ging om onderdelen die aansloten bij de latere deelvakken.
Uit de inventarisatie bleek dat je globaal vier clusters opleidingen kon onderscheiden met als criterium de eisen in het algemeen die men aan de vooropleiding stelde. Dat was de kern van de vier profielen.

Hier verdraait Offerein de waarheid. Van Dyck had op voorhand, waarschijnlijk voor de overzichtelijkheid, de vakgebieden in vier tamelijk gebruikelijke clusters ondergebracht. Die vier clusters waren niet het resultaat van de inventarisatie. Overigens moet ik een kleine slag om de arm houden. Die onderzoeksrapporten heb ik niet meer.

De heer Zijlstra: Uit het rapport van mevrouw Visser ’t Hooft en de heer Markensteyn bleek dat de VSNU erbij betrokken raakte. De VSNU wilde twee profielen en de HBO-raad had een voorkeur voor drie. Waarom is toch voor vier profielen gekozen?
De heer Offerein: Omdat op basis van dat onderzoek bleek dat die vier clusters waren te onderscheiden. De VSNU had een zekere voorkeur voor twee profielen. Ik neem aan dat daar allerlei argumenten achter zaten, misschien van min of meer ideologische aard, maar wij richtten ons op dat concrete onderzoek. Er is later veel over gesproken dat er evidence based beleid zou moeten zijn, maar ik houd staande dat juist die vier profielen een voorbeeld zijn van een keuze die strikt gebaseerd was op feitelijk onderzoek.

Drs. R.J. Offerein kletst maar wat. Het klinkt goed, die vroege aandacht voor evidence based beleid.

De voorzitter: Dank voor het openhartige gesprek. Wij zullen alle stukken er nogmaals goed op nalezen.

Dat is kennelijk niet gedaan. In het eindrapport van de commissie lezen we op p. 46 slechts het volgende:

Over de opzet in vier profielen vertelt de heer Offerein, ambtenaar bij het ministerie van OCW, dat het Leids Interdisciplinair Centrum voor Onderwijsresearch (Licor) een uitvoerige inventarisatie had gemaakt van de inhoudelijke, de vakmatige wensen die bij diverse studierichtingen zowel in hbo en wetenschappelijk onderwijs leefden. «Uit de inventarisatie bleek dat je globaal vier clusters opleidingen kon onderscheiden met als criterium de eisen in het algemeen die men aan de vooropleiding stelde. Dat was de kern van de vier profielen».

Maar over de aansluitingsproblemen en de gebrekkige studievaardigheden achter de vraag van het hoger onderwijs naar de vernieuwingen horen we niets meer. Op p. 65 lezen we:

Oud-staatssecretaris Wallage noemt het een unieke situatie dat het afnemend onderwijs erbij stond in de keuken om de ingrediënten te bepalen van wat er werd gekookt in het voortgezet onderwijs. Wel zegt hij: “Des te nijdiger ben ik eigenlijk na zo veel jaar terugkijkend over het gemak waarmee nu allerlei kritiek wordt geuit op de vormgeving van de profielen vanuit het hoger onderwijs, terwijl men gewoon aan tafel zat.”
Het commitment van het hoger onderwijs bleek niet sterk. Al gauw na de komst van de tweede fase kregen scholen voor voortgezet onderwijs te maken met veranderingen in de instroomeisen van het hoger onderwijs.
Met name de verruimde instroomrechten voor het profiel Natuur en Gezondheid deed veel stof opwaaien aangezien scholen vreesden dat de keuze voor het Natuur- en Techniekprofiel zou afnemen. De heer Van Lieshout, oud-voorzitter van de VSNU zei hierover in de openbare verhoren dat de universiteiten die geconfronteerd raakten met een verminderde instroom “niets menselijks vreemd waren”. Oud-staatssecretaris Wallage over het gebrek aan commitment: “Ik stel maar even vast dat u doet wat bijna iedereen doet in zo’n situatie, dat u dan denkt, dat hadden we moeten regelen.”
Oud-staatssecretaris Netelenbos zegt hierover: “De VSNU had – en heeft nog steeds – betrekkelijk weinig invloed op de universiteiten. Ook de HBO-raad heeft maar tot op zekere invloed op de hogescholen. Dat hoort bij ons bestel. Men is vrij autonoom.”

Niet het sterkste staaltje van de commissie, maar het kan wat lijden.

Willem Smit

2 Reacties

  1. Van Lieshout, oud-voorzitter
    Van Lieshout, oud-voorzitter van de VSNU: “(…) de universiteiten (…) niets menselijks vreemd waren.” (nadruk toegevoegd). Tsja :-(. Onze taal begint dezelfde grammaticale monsters voort te brengen als het Engels (dat ik trouwens zeer mag om zijn klank).

  2. Dank
    voor de uiteenzetting Willem.

    `Het hoger onderwijs vroeg zelf om de vernieuwingen’ is dus inderdaad uit de duim gezogen.

Reacties zijn gesloten.