Vonnis: rechter legt bal bij minister en Onderwijsinspectie

De rechter wil niet vooruitlopen op het rapport van de Onderwijsinspectie en spreekt zich niet uit over de wettigheid van volledig Engelstalige bacheloropleidingen.

Vandaag heeft de rechter uitspraak gedaan in ons kort geding tegen de Universiteit Twente en de Universiteit Maastricht. Hoewel onze specifieke eis (namelijk een moratorium op verdere verengelsing van opleidingen) is afgewezen, zijn wij toch verheugd over andere elementen van de uitspraak. De rechter heeft namelijk vele aanknopingspunten geboden waarmee verengelsing om oneigenlijke redenen in de toekomst kan worden bestreden. Onder meer de volgende:

  • BON is ontvankelijk verklaard in deze kwestie. Hoewel de advocaten van de tegenpartij uitgebreid hebben beargumenteerd waarom wij geen partij zouden zijn in deze zaak, is de rechter niet door deze argumenten overtuigd. Hiermee ligt de weg in de toekomst open (voor anderen of voor onszelf) om via de rechter handhaving van de wet af te dwingen. Artikel 1.3.5 en 7.2 van de Wet op het hoger onderwijs zijn hiermee springlevend gebleken, en niet de dode letter waar ze voorheen soms voor gehouden werden.
  • Tijdens de zitting heeft de rechter de aandacht gevestigd op de gedragscodes van de universiteiten. Hieruit moet de noodzaak blijken van een andere taal dan het Nederlands als voertaal van opleidingen. De Onderwijsinspectie besloot nadat wij het kort geding hadden aangespannen, haar onderzoek naar de gedragscodes in versneld tempo uit te voeren. Voor het eind van het jaar is dit onderzoek afgerond. Hierop wil de rechter niet vooruitlopen. “De voorzieningenrechter zal zich daarom onthouden van een beoordeling van de vraag of de inhoud van de gedragscodes van UM en UT voldoen aan artikel 7.2 WHW.” Deze vraag ligt dus nog volledig open. Hiermee laat de rechter de kwestie of universiteiten op dit moment aan de wet voldoen in het midden. De rechter zegt met deze uitspraak dus niet – zoals een aantal media ten onrechte berichtten – dat de universiteiten met deze Engelstalige bachelors aan de wet voldoen. Nee, zij doet juist nadrukkelijk géén uitspraak over de wettigheid van deze opleidingen, omdat ze het rapport van de Onderwijsinspectie wil afwachten.
  • In 2.43 zegt de rechter: “[BON] heeft daarmee onvoldoende concreet gemaakt waarom UM en UT in redelijkheid niet zouden hebben kunnen besluiten om de bacheloropleiding Psychologie in het Engels aan te bieden. De voorzieningenrechter heeft dus voor die conclusie onvoldoende aanknopingspunten aangereikt gekregen.” Dit klinkt als een aanmoediging (aan BON of aan een andere partij) om in een volgende rechtszaak deze aanknopingspunten wél aan te reiken, waarna de rechter alsnog de huidige praktijk onwettig kan verklaren. Dit kan niet al te moeilijk zijn. Zo was de bachelor psychologie aan de UT in 2015 bijvoorbeeld nog Nederlandstalig. Vijftig procent van de studenten kwam toen al uit het buitenland (en leerde Nederlands). Alle redenen die de UT aanvoert om een noodzaak tot verengelsing van de bachelor in 2016 aan te tonen (onder meer geografische ligging, internationale oriëntatie van studenten en staf, Engelstalige wetenschappelijke literatuur), golden in 2015 al evenzeer. Toch was de bachelor in 2015 Nederlandstalig, was de opleiding zeer internationaal georiënteerd en functioneerde ze ogenschijnlijk prima. In 2015 was er kennelijk geen noodzaak tot volledig Engelstalig onderwijs; waarom in 2016 dan ineens wél? Nergens weet de universiteit dit te verklaren. Hieruit wordt al duidelijk dat van een noodzaak geen sprake kan zijn. Alleen door aan te tonen dat het met de Nederlandstalige bachelor in 2015 niet goed ging (en door te beargumenteren dat een onhoudbare situatie zou ontstaan als de bachelor ook in 2016, 2017 enz. Nederlandstalig zou blijven) kan de universiteit bewijzen dat het noodzakelijk was om op het Engels over te schakelen, en dat doet (kan) zij niet. Hiermee laat de rechter dus alle ruimte aan een eventuele volgende rechtszaak.
  • Bovendien sluit de rechter het vonnis als volgt af: “Het bovenstaande laat onverlet dat uit bijvoorbeeld het onderzoek dat de Inspectie momenteel naar de gedragscodes en de intemationalisering van het hoger onderwijs verricht, zal kunnen blijken dat UM, UT of andere Nederlandse universiteiten zonder aangetoonde noodzaak zijn overgegaan tot het aanbieden van Engelstalige opleidingen, naar aanleiding waarvan verdere actie nodig kan zijn. Dit valt echter buiten het bestek van deze procedure.” Hiermee benadrukt de rechter nog eens extra de mogelijkheid dat de huidige praktijk van de universiteiten niet aan de wet voldoet. De bal ligt nu bij de Onderwijsinspectie.

De minister en de Onderwijsinspectie hebben dus nog veel werk te verrichten, en BON zal deze verrichtingen kritisch volgen. Los van de vraag of er een volgende zaak dan wel een bodemprocedure komt (hierop is BON zich nog aan het beraden), verhoogt deze uitspraak de druk op de minister van OCW en op de Onderwijsinspectie om de wet te handhaven en om de positie van het Nederlands in het hoger onderwijs te versterken. In die zin is deze rechtszaak een groot succes geweest.

UPDATE januari 2019: Onderwijsinspectie geeft BON gelijk: universiteiten voldoen niet aan de wet

2 Reacties

  1. Uit dit vonnis blijkt overduidelijk dat de in de wet gestelde criteria op basis waarvan universiteiten uitzonderlijk mogen afwijken van de algemene wettelijke regel (Nederlands als onderwijstaal) zeer en al te algemeen zijn omschreven en verder ook nooit concreet of concreter zijn ingevuld en dus ook niet deugdelijk konden worden getoetst door de overheid (onderwijsinspectie). Het lijkt me precies vanuit de ontegensprekelijke absolute prioriteit die aan de algemene regel moet worden gegeven dat de motiveringen voor het maken van uitzonderingen hierop op zeer concrete, precieze en specifiek gefundeerde gronden, elementen en feiten moeten gesteund zijn. De ‘motiveringen’ die de (gedagvaarde) universiteiten thans aanvoeren (geografische ligging, internationaal karakter van de universiteit, van de opleidingen of van de ‘wetenschap’ in het algemeen, het overwegend Engelstalig karakter van vakliteratuur en andere 100 % pure algemeenheden die bijna per definitie aan elke vorm van hoger onderwijs in elk land kleven) voldoen hieraan absoluut niet. Immers, op die manier kan men met één algemene streep het gehele hoger onderwijs per uitzondering’ op de algemene wettelijke regel volledig Engelstalig maken wat dus duidelijk NIET de bedoeling van de wetgever was of is en wellicht ook niet zal noch kan zijn.
    Dat de rechter in zijn huidig vonnis de bewijslast voor het niet voldoen aan de criteria voor de uitzonderingen op de algemene wettelijke regel uitsluitend bij BON legt vind ik ergens wel (procesrechtelijk) enigszins begrijpelijk maar evenzeer – vanuit de overduidelijke en onbetwistbare prioriteit die de wetgever aan de algemene regel (Nederlands als onderwijstaal) heeft toegekend – hoe dan ook een beetje ‘krom’ (= afwendend, ontwijkend en ten gronde ook onevenwichtig) door juist geen zware en grondig gefundeerde bewijslast en eigenlijk zelfs helemaal géén bewijslast te leggen bij de (gedagvaarde) universiteiten die menen van de wettelijke algemene regel te kunnen en te mogen afwijken, daar waar de wet dit zo niet expliciet dan in elk geval impliciet, zij het in algemene bewoordingen, wél overduidelijk stelt en vereist. Mijns inziens een reden temeer om – bij voorkeur in afwachting van de concrete invulling die van de onderwijsinspectie binnen een aan deze rechtszaak gerelateerde ‘redelijke’ termijn mag worden verwacht en ook gevorderd – waakzaam en volhardend te zijn en te blijven.

  2. Mij verbaast het dat niet ter sprake is gekomen dat als er op een universiteit zoveel uitzondering gekomen zijn dat de regel een uitzondeing is geworden die universiteit niet meer aan de taalwet voor het Hoger Onderwijs voldoet.

Laat een reactie achter