Collega

JCTraasv2.jpg

Ik heb de laatste tijd nog wel eens teruggedacht aan Jan Erdtsieck (1930-2016) die eind september overleed.

Zulke mensen vind je niet meer in het onderwijs. Na de kweekschool begon hij te werken in het lager onderwijs, haalde later een akte geschiedenis, werd leraar in het middelbaar onderwijs en daarna rector van een grote school in Utrecht.

Hij gaf les aan leerlingen van het l.b.o. , maar ook aan gymnasiasten en alles daartussenin. Hij was actief in lerarenverenigingen en zat jarenlang in het hoofdbestuur van de A.B.O.P., was ook politiek actief en schreef talloze artikelen en columns ( onder de naam Ahasveros) over onderwijs en onderwijsbeleid.

Voor hem was een leraar altijd een ‘collega’, nooit een leerkracht of een medewerker, maar iemand met wie je kon samenwerken, met wie je kon praten over het onderwijs op voet van gelijkheid.

Hij kon, anders dan die talloze betweters en bemoeiallen die het onderwijs zo veel kwaad doen, altijd uit ervaring spreken, hij kon het zo nodig vóórdoen. Hij was ervan overtuigd dat het onderwijs het best functioneert als de invulling van het onderwijs in belangrijke mate bepaalt wordt door de direct betrokkenen, namelijk leraren en schoolleiding. In een artikel uit 2004 citeerde hij Friedrich Nietzsche, die schreef: ‘De belangrijkste opdracht van de school is de leerlingen zuiver denken, behoedzaam oordelen en het maken van de juiste gevolgtrekkingen aan te leren, daarom heeft ze af te zien van al die zaken die met het onderwijs niets te maken hebben.’

En Erdtsieck vervolgde : ‘Door de politiek wordt wel gesproken over autonomie maar dat gaat over financieel-economische autonomie, waarbij de schoolleider beheerder van de lumpsum is geworden, nee, echte autonomie betekent dat rector, conrectoren en leraren de onderwijskundige dienst uitmaken, niet gehinderd door gekissebis over de verdeling van de poet…

En ook: ‘de betrekkingsomvang moet zodanig worden  dat de docent weer tijd heeft om zich zelfstandig in nieuwe ontwikkelingen, hetzij in zijn vak, hetzij onderwijskundig, te verdiepen. Daar is geen veel te dure en omvangrijke ‘verzorgingsstructuur’ voor nodig, bemenst door op zijn gunstigst lesvlieders en op zijn ongunstigst quasi-onderwijskundigen die zelf nog nooit alleen voor de klas hebben gestaan.’

 

 

Wellicht mede door zijn grote kennis van historische achtergronden had hij een gezonde scepsis ten aanzien van ‘bevlogen’ vernieuwers en een uitstekend gevoel voor verborgen motieven van politici.

Dat blijkt o.a. uit een rede die hij hield op de jaarvergadering van de Leraren Geschiedenis en Staatsinrichting ( VGN) te Utrecht op 3 april 1976.

Erdtsieck meende dat er extra druk op het Onderwijsbeleid van het kabinet Den Uyl kwam te liggen omdat van de doelstelling: Spreiding van kennis, inkomen en macht, de laatste twee componenten nauwelijks iets opleverden. En hij vervolgt: ‘Ik mag er hier van uitgaan dat iedereen de door de minister ( van Kemenade) voorgestane veranderingen in hoofdlijnen kent. Welnu, mijn stelling is dat juist het kwaad dat de minister wil bestrijden door de door hem bedachte structuur zal worden versterkt. Noch macht, noch inkomen worden gespreid door de onderwijsstructuur te veranderen. En hoe het mogelijk zal worden kennis in de breedste betekenis van het woord, dus inclusief intelligentie, doorzettingsvermogen en bekwaamheid, te spreiden, moge voor de socioloog denkbaar zijn, voor de schoolmeester die niets anders doet dan dit voortdurend in zijn werk na te streven, is het hoogstens een wensdroom waar de praktijk hem dagelijks wreed uit wakker schudt.’

 

Commentaar is, ook veertig jaar later, overbodig.

 

J.C. Traas