Voorstel hoe om te gaan met de controverse rondom het nieuwe leren

Samenvatting
In de discussies rondom het onderwijs staan voor- en tegenstanders van het nieuwe leren lijnrecht tegenover elkaar. Hoe kan hier uit gekomen worden? Welke punten zijn essentieel en waar kan mogelijk een consensus gevonden worden? Het nieuwe leren heeft globaal drie kenmerken: een andere wijze van leren, andere doelen en het vrij laten van doelen. Ik betoog dat dit laatste kenmerk het kernprobleem is. Waar het best is als op àndere wijzen (kenmerk 1) dezèlfde resultaten behaald worden, en sommige ’nieuwe’ doelen (kenmerk 2) ook zinnig kunnen zijn, zit de angel in het relativisme dat niet voor een bepaalde opleiding een bepaalde inhoud vast te stellen en inhoudelijk te toetsen zou zijn (kenmerk 3). Dit relativisme stoelt op de gedachte dat kennis tegenwoordig zeer snel veroudert en op een postmoderne visie dat voor ieder andere werkelijkheden gelden. Deze uitgangspunten zijn in de praktijk niet houdbaar. Het tegengaan van dit relativisme dient het speerpunt in de onderwijsdiscussie te zijn. Wanneer weer verzekerd wordt dat een bepaald diploma staat voor een bepaald ’iets’ kennen en kunnen, kristalliseren de beste onderwijsmethoden zich wel uit zonder al te veel risico’s voor leerlingen.

In de discussies tussen voor- en tegenstanders van het nieuwe leren beroepen beiden zich op wetenschap, praktijkervaring, betere aansluiting bij de humane psychologie en ethiek. Losstaand van de politieke en andere belangen die meespelen, zijn er oprechte didactische verschillen in inzichten. Nederland kent vrijheid van inrichting van onderwijs. Maar hoeveel vrijheid is acceptabel? Er zijn vele ouders die, ongetwijfeld met goede bedoelingen, bewust voor hun kinderen voor een ’nieuwe leren’-school kiezen, getuige de bloei van de Iederwijs scholen. Op grond van het ontbreken van empirische onderbouwing voor het nieuwe leren stelt van der Werf (2006a) echter dat massale invoering van het nieuwe leren (en dus het onthouden van wèl bewezen effectief traditioneel onderwijs) onethisch en maatschappelijk onaanvaardbaar is.

Gegeven de oprechte verschillen in overtuiging betoogt Bronneman-Helmers (2006) dat het wellicht verstandig is toe te groeien naar een situatie waarin traditionele en nieuwe leren scholen en alle tussenvormen naast elkaar bestaan, èn -belangrijk punt- er voor deze varianten ook verschillende manieren van examinering moeten gelden, varierend van centrale kennisgerichte examinering tot volledig lokale beoordeling via portfolio’s. Als, stel, beide methoden tot een VWO diploma zouden leiden, betekent dit echter het introduceren van grote diploma-ongelijkheid. Dit lijkt niet wenselijk. Hoe om te gaan met dit dilemma van vrijheid versus ethische en maatschappelijke verantwoordelijkheid?

Op grond van een analyse van de kenmerken van het nieuwe leren poog ik te komen tot een gedifferentieerd voorstel dat onderscheid maakt tussen kenmerken waarop vrijheid mogelijk is, en kenmerken waarop dit onwenselijk is vanwege de risico’s voor leerling en maatschappij.


Het nieuwe leren verschilt grofweg in drie aspecten van het traditionele leren:

  • een andere wijze van leren
  • andere doelen
  • geen vaste doelen

1. Een andere wijze van leren
Hieronder versta ik het op een andere wijze willen bereiken van dezelfde doelen als in het traditionele onderwijs. Kenmerken zijn:

  • de ’leerrichting’ is vanuit de praktijk naar de theorie, in plaats van ’eerst theorie studeren en dan deze toepassen in de praktijk’. Of anders gezegd: beginnen bij de integratie, niet bij de bouwstenen. Dit kenmerk wordt benadrukt in termen als probleemgestuurd onderwijs, praktijkgericht onderwijs, contextrijk onderwijs, betekenisvol leren, etc.
  • de student moet de informatie zelf zoeken, via trial en error verwerven, zelf deduceren uit ervaringen in de praktijk, etc. in plaats van de informatie door de docent aangereikt te krijgen. Dit kenmerk wordt benadrukt in termen als: ervaringsleren, ontdekkend leren, actief leren, natuurlijk leren, constructivistisch leren.

2. Andere doelen
Behalve een andere wijze om dezelfde doelen te bereiken stelt het nieuwe leren ook dat momenteel andere doelen belangrijker zijn dan de in het traditionele onderwijs gebruikelijke doelen. Volgens nieuwe leren-aanhangers betreffen de doelen in het traditionele onderwijs vooral (niet praktisch toegepaste) kennisreproductie en ’verouderde’ cognitieve vaardigheden zoals hoofdrekenen. De doelen die het nieuwe leren daarentegen nastreeft, zijn met name:

  • het kunnen zoeken/vergaren van informatie (in plaats van de kennis/informatie zelf)
  • het kunnen toepassen van informatie (in plaats van het verwerven van theoretische kennis/informatie). Dit kenmerk wordt benadrukt in termen zoals vaardigheden- of competentiegerichtonderwijs.
  • zelfsturing van het eigen leren (Vermunt, 1992). De kenmerkende term hierbij is leren leren.
  • vaardigheden zoals: samenwerking en sociale vaardigheden, organiseren, assertiviteit.

3. Geen vaste doelen
Tot slot is er in het nieuwe leren bezwaar tegen het stellen van ’harde’ doelen, toetsen of criteria (Bronneman 2006). Dit heeft geleid tot de volgende ontwikkelingen:

vrijheid van inhoud van opleidingen

  • vaste vakinhouden worden vervangen door inhouden naar keuze, brede themagebieden, projectwerk, etc.

nìet (inhoudelijk) toetsen

  • toetsen zoals de CITO toets worden te cognitief en vakinhoudelijk geacht en vervangen door minder inhoudelijke criteria zoals beoordeling op grond van portfolio’s, presentaties, deelname aan werkgroepen, etc. waarbij de beoordeling vaak meer op uiterlijke vorm plaatsvindt.
  • een groeiend aantal leerlingen (thans 11% – van der Werf, 2006b) hoeft geen CITO toets meer te doen, omdat deze voor hen te moeilijk wordt geacht.

toetscriteria niet vakinhoudelijk meer of inflatie van niveau

  • toetscriteria worden niet meer louter bepaald op vakinhoudelijke gronden, maar in toenemende mate op statistische kenmerken, zoals de gemiddelde score, verhoudingen van het aantal goede tot het aantal foute antwoorden op een vraag, etc. Uitbijters of teveel onvoldoendes worden vervolgens met rekenkundige methodes ’gecorrigeerd’. Een duidelijk voorbeeld is de zgn. ’relatieve normering’ in het toetssysteem aan de Universiteit Maastricht waarin per -rekenkundige- definitie altijd 70% van de deelnemers (i.e. alles boven -0,5 standaarddeviatie) een voldoende heeft. Relatieve normering is zelfs landelijk geinstitutionaliseerd via de correctiefactoren die het CEVO (Centrale Examencommissie Vaststelling Opgaven vwo, havo, vmbo) toepast op de eindexamens. Om niet teveel onvoldoendes te krijgen werd bijv. voor het vak Latijn tegelijk met de invoering van de Tweede Fase de correctiefactor verhoogd van 1 naar 1,6 (alle cijfers worden met dit getal vermenigvuldigd) (Korevaar, 2005).
  • het feit dat -door de school bepaalde- schoolonderzoekcijfers in toenemende mate boven de cijfers voor het centraal schriftelijk examen uitstijgen (Gerrits 2006, op basis van onderzoek van Dronkers) wijst op inflatie van de niveau criteria door scholen.

financieringssysteem bevordert ’soepele’ criteria

  • losstaand van het nieuwe leren, leidt het financieringssysteem van onderwijsinstellingen eveneens tot erosie van kwaliteitsnormen. Financiering vindt plaats op basis van het aantal afgeleverde diploma’s (zgn. outputfinanciering). Instellingen bepalen tegelijkertijd de examens echter deels of geheel zelf. Zij benadelen dus zichzelf als ze strenge maatstaven aanleggen en handhaven.


Voor elk van deze drie hoofdkenmerken bespreek ik de mate waarin mijns inziens compromissen mogelijk zijn en vrijheid toegestaan kan worden.

ad 1. Andere wijze van leren
Mensen verschillen in hun voorkeuren ten aanzien van manieren van leren en in hun belangstellingen. Het traditionele theorie-gebaseerde leren sloot niet goed aan bij een deel van de leerlingen en gaf daarmee aanleiding tot de opkomst van het nieuwe leren. Vele andere leerlingen gedijen echter uitstekend in traditioneel onderwijs en moeten ook aan bod kunnen komen. Vrijheid van inrichting van onderwijs is een groot goed; bèide soorten onderwijs moeten mogelijk zijn. Er zijn echter verschillende signalen dat het nieuwe leren minder goed werkt dan het traditionele (Kirschner (2006), van der Werf (2006a), Lange (2006), Vernooy (2006), Onderwijsraad (2006)). Bescherming van de leerling is daarom noodzakelijk. Mijns inziens zijn daarom vooralsnog de volgende richtlijnen redelijk:

  • er moet werkelijke vrijheid zijn voor scholen en docenten hòe men onderwijs geeft. Er is dan keuzevrijheid voor studenten/leerlingen om dat type onderwijs te kiezen, dat het beste bij hen aansluit. De uniforme ’stoomwals’ die momenteel over het onderwijs in Nederland waart en alle onderwijs in ’nieuwe leren’ richting drijft, moet ongedaan gemaakt worden.
  • een essentiele randvoorwaarde bij deze vrijheid – een sine qua non – is dat er voor ieder toetsing plaatsvindt met vaste minimumgrenzen, ten behoeve van de bescherming van het kind en ter garantstelling van het maatschappelijke en economische niveau van de samenleving.
  • de toetsing van het eindresultaat moet uniform zijn en extern plaatsvinden om objectieve vergelijking mogelijk te maken. Het meest effectieve onderwijs blijkt dan vanzelf wel en de markt zal zijn werk doen om minder effectieve onderwijsvormen terug te dringen.
  • voortgezet en objectief onderzoek blijft nodig naar hoe het komt dat er zo tegenstrijdige wetenschappelijke inzichten en ervaringen omtrent het nieuwe leren zijn. Hangen de verschillen samen met verschillende situaties? Zijn onderzoeken representatief? Gestreefd moet worden naar evidence based conclusies.
  • aangezien er toenemende aanwijzingen zijn dat de ’nieuwe leren’ onderwijsvormen voor grote groepen leerlingen minder effectief zijn en hen dus benadelen, moet er wellicht een soort ’onderwijsbijsluiter’ komen via welke ouders die voor hun kinderen een school kiezen en studenten die een vervolgopleiding kiezen, voorgelicht worden over voor- en nadelen van verschillende onderwijsvormen en mogelijke risico’s.

ad 2. Andere doelen
Maatschappijen veranderen. Het ligt daarom voor de hand dat er in de loop der tijd veranderingen optreden in de benodigde kwaliteiten om optimaal in die maatschappijen te functioneren. Daaruit resulteert dat in het onderwijs bepaalde doelen aan belang verliezen en nieuwe onderwerpen juist aandacht gaan verdienen. Hieromtrent zijn mijns inziens de volgende uitgangspunten te stellen:

  • nieuwe doelen van onderwijs kunnen zinnig zijn, geleidelijke verschuiving zal altijd optreden.
  • enige terughoudendheid is echter terecht, aangezien basiselementen niet zo snel veranderen en de menselijk psychologie al zeker niet. De wetenschap, inrichting van de wereld en samenleving stoelen op uitgebreide, over eeuwen tot millennia ontwikkelde en uitgekristalliseerde fundamenten. De bouwstenen daarvan, zoals bijv. rekenen, taal, logisch redeneren en bijv. in de geneeskunde anatomie en fysiologie, blijven gelijk en kunnen niet straffeloos verwaarloosd worden. Verschuivingen dienen daarom geleidelijk plaats te vinden. Steeds dient geëvalueerd te worden of de winst van het nieuwe doel opweegt tegen het onvermijdelijke daarmee samengaande verlies aan aandacht voor ’oude’ doelen.
  • als nieuwe doelen breed gedragen worden, dienen deze ook voor allen te gaan gelden. Niet breed gedragen nieuwe doelen kunnen in keuzeruimte geplaatst worden.
  • als nieuwe doelen gesteld worden dienen deze ook niet vrijblijvend te zijn, maar getoetst te worden. Voor niet cognitieve doelen zullen daarbij aangepaste toetsvormen ontwikkeld moeten worden, echter wel op inhoudelijke gronden. Bijv. bij het nieuwe doel ”efficiënt informatie kunnen zoeken en vinden” zou er dan op het eindexamen een onderdeel moeten komen waarbij leerlingen in een uur tijd met behulp van een combinatie van hulpbronnen zo goed mogelijk antwoorden moeten vinden op een aantal lastige vragen. Bij het doel ”lassen” zou een gasleiding gelast moeten worden die vervolgens kwalitatief beoordeeld wordt. Zelfs bij sociale vaardigheden zijn via simulaties en scoringslijsten enigszins objectiveerbare beoordelingen mogelijk, de Universiteit Maastricht bezit hieromtrent uitgebreide expertise.

ad 3. Geen vaste doelen
Een diploma staat voor het ’iets’ kennen en kunnen. De ontwikkelingen geschetst onder punt 3 tonen echter dat de niveau-handhaving van opleidingen en diploma’s momenteel onder druk staan. De bezwaren in het nieuwe leren tegen het vaststellen van een bepaalde, voor iedereen geldende, inhoud van een opleiding en het -op absolute wijze- toetsen hiervan, stoelen op de volgende uitgangspunten:

  1. de wereld verandert zo snel en kennis veroudert zo snel dat vaststaande doelen gauw achterhaald zijn.
  2. postmodern relativisme: er bestaan zoveel werkelijkheden naast elkaar, cq. men kan in de beroepsuitoefening zoveel kanten op, vakgebieden zijn zo uitgebreid, dat geen expert voor iemand anders kan bepalen wat wel of niet voor diens latere beroepsuitoefening relevant is.
  3. studenten dienen hun eigen doelen te bepalen, aangezien intrinsieke motivatie veel waardevoller is dan extrinsieke motivatie (verplichtingen of toetsen). Extrinsieke motivatie werkt intrinsieke motivatie zelfs tegen.

Als de eerste twee uitgangspunten waar zouden zijn, zou geen enkele opleiding meer zinvol zijn. Immers, men zou dan beter gelijk in de steeds veranderende praktijk kunnen gaan werken en alles ’on the job’ leren. Ook zou geen enkel diploma nog waardevol zijn. De inhoud waar het voor staat zou al verouderd zijn op het moment dat het uitgegeven wordt. Als dit zo zou zijn, zou het ons, als we geopereerd moeten worden, niet meer uitmaken of dat gebeurt door een chirurg met een diploma of door een middelbare scholier die een paar weekjes op chirurgische websites gesurft heeft. Door de enorme kennisinflatie zou wat de chirurg weet en kan net zo waardevol zijn als wat de scholier weet en kan. Het is evident dat dit onzin is. Impliciet gaat iedereen, zelfs de grootste aanhanger van het nieuwe leren, ervan uit dat een bepaald diploma of een bepaalde opleiding voor iets staat, voor een bepaalde expertise, bepaalde vakkennis en ervaring, die niet binnen één of twee jaar zijn waarde weer volledig verloren heeft.

Natuurlijk verandert en veroudert kennis, maar de mate waarìn wordt sterk overdreven door de nieuwe leren aanhangers. Mijn eigen ervaring, in mijn eigen oorspronkelijke vakgebied, de geneeskunde, is dat er in de 17 jaar tijd sinds mijn afstuderen van de gehele body of knowledge van een arts ongeveer zo’n 15 – 30% veranderd is, dus zeg maar enkele procenten per jaar. In mijn andere vakgebied, ICT, ligt dat aanzienlijk hoger, naar mijn schatting zo’n 10-20% per jaar. Maar ICT is als zeer jonge, nog niet uitgekristalliseerde discipline, niet representatief voor alle disciplines en zelfs hier ziet men al uitkristalliseren van langer houdbare kennisgebieden.

Er is dus wel degelijk een core knowledge die je vast kunt stellen voor een bepaald beroep of voor een bepaald algemeen ontwikkelingsniveau (bijv. het niveau na afronden van de basisschool, het VWO, etc.). Dit wordt ook betoogd door van der Werf (2006a) en in het zojuist uitgekomen rapport van de Onderwijsraad (2006) dat bepleit voor alle kennisgebieden eens per vijf jaar een canon vast te stellen. Dit pakket dient concrete kennis en vaardigheden te beschrijven, de momenteel gangbare ’competenties’ zijn te globaal en daarom moeilijk nauwkeurig toetsbaar. Aan het einde van de opleiding zal misschien een paar procent van de doelen achterhaald zijn geworden; het is echter weggooien van het kind (de overige 97% van de doelen, die nog wèl geldig zijn) met het badwater als men daarom maar geen vaste doelen durft vast te leggen.

Het postmodernistische argument dat er zoveel werkelijkheden zijn en vakgebieden zo groot zijn dat niet voor iemand anders is vast te stellen welke basis daarin voor die persoon relevant is, klopt dus ook niet. Eerder is het het ontlopen van verantwoordelijkheid. Als ervaren mensen tezamen al niet zouden kunnen vaststellen wat relevant is, hoe zou een beginner dat dan wel moeten kunnen?

Het kunnen vaststellen van vaste doelen impliceert ook dat beoordeeld kan worden of die doelen al dan niet behaald zijn. Aangezien een toets of diploma dient weer te geven of men ’iets’ weet of kan, dient de beoordeling plaats te vinden op inhoudelijke gronden en niet af te hangen van uiterlijke kenmerken, bijv. hoe goed een examen gemiddeld gemaakt is. Na mijn Maastrichtse studie studeerde ik ook enige tijd aan de TU Delft. Daar dorst een hoogleraar gerust 80% van een jaargroep een onvoldoende voor een examen te geven. Deze benadering dwong bij mij veel meer respect af dan het Maastrichtse relativisme. Natuurlijk kan het een keer voorkomen dat een docent bij nader inzien constateert dat een toets ongelukkige valkuilen bevatte of onevenredig zwaar uitgevallen was en kan hij/zij op grond daarvan besluiten tot aanpassing van de cijfers. Maar er moet wel inhoudelijk, dus door de docent, naar gekeken zijn. Het is evengoed mogelijk dat een alleszins redelijke toets erg slecht gemaakt is omdat men domweg de stof niet beheerste. Een geautomatiseerde correctie of correctie op niet inhoudelijke argumenten onderscheidt dit niet en is daarom uit den boze. Het niet durven vaststellen van vaste doelen en vaste inhoudelijke toetscriteria is mijns inziens het afgeven van een brevet van onvermogen.

Het motivatie-argument tot slot, veronachtzaamt dat een opleiding niet alleen een gunst voor de ontvanger is, maar via het diploma ook een garantie naar de maatschappij. Dus ook al vindt men een onderdeel niet leuk; als het bij het beroep of opleidingsniveau hoort zal men het toch moeten kennen of kunnen. Het argument dat extrinsieke motivatie intrinsieke motivatie belemmert, mist ook grond. Bij het gros van de menselijke activiteiten is er een combinatie van intrinsieke en extrinsieke motivatie.

Het voorgaande wil natuurlijk nog niet zeggen dat er geen enkele ruimte moet zijn voor persoonlijke accenten en belangstellingen. Naast het core– pakket van voor ieder geldende, vaste doelen, dat bijv. 80% van het geheel uitmaakt, moet er, zeker in vervolgopleidingen, bijv. 20% keuzeruimte zijn. Dit weerspiegelt de beroepssituatie, waar de variatie gewoonlijk ook vooral zit in de uitwerking en de specialisatie en niet in de basis. In de keuzeruimte kan de eigen motivatie maximaal tot zijn recht komen. De keuzeactiviteiten moeten overigens evenzeer ook degelijk, dus inhoudelijk, getoetst worden. Geen enkele docent kan natuurlijk echter op alle randgebieden van een terrein, laat staan in andere vakgebieden, thuis zijn. Er dient daarom een landelijke pool van experts, docent of niet, op velerlei terreinen te komen die -uiteraard tegen enige vergoeding- de prestaties van studenten/leerlingen in keuzeonderwerpen op hun expertisegebied inhoudelijk beoordelen.

Samenvattend:

  • bij elke opleiding dient er een basispakket van concrete kennis en vaardigheden (dus niet slechts globale ’competenties’) vastgesteld te worden dat bijv. 80% van de einddoelen uitmaakt. Dit pakket dient door inhoudsdeskundigen vastgesteld en, conform het voorstel van de Onderwijsraad (2006), eens per zoveel jaar herzien te worden.
  • toetsing dient plaats te vinden op basis van inhoudelijke criteria. Beoordeling overwegend op uiterlijke vorm, relatieve normering, automatische correctiefactoren, of correctiefactoren vastgesteld op niet inhoudelijke gronden, moeten afgewezen worden.
  • voor einddiploma’s dient de toetsing voor alle gelijke diploma’s landelijk uniform te zijn en extern plaats te vinden, zodat opleidingen niet, via hun eigen toetsen op grond van de outputfinanciering zichzelf benadelen als ze strenge maatstaven aanleggen en handhaven.
  • naast het basispakket dient er bij opleidingen keuzeruimte zijn van bijv. 20%. De geleverde prestaties door studenten/leerlingen in deze keuzeruimte dient echter ook op inhoudelijke gronden, ergo door inhoudsdeskundigen, getoetst te worden.

Conclusies
De meningen over onderwijsmethoden verschillen. Mogelijk is in de ene situatie en voor de ene leerling het ene geschikt, voor de andere situatie of leerling het andere. Zolang geen wetenschappelijke en empirische eensgezindheid bestaat, dient de vrijheid van onderwijs te waarborgen dat voor verschillende onderwijsmethoden ruimte is. Niet acceptabel is echter de vrijblijvendheid en het postmoderne relativisme waardoor geen vast pakket aan inhoudelijke doelen gesteld of getoetst zou kunnen worden. Leerlingen en uiteindelijk de maatschappij worden hier de dupe van. Een minimumniveau dient gewaarborgd te blijven en gelijke diploma’s dienen te staan voor gelijke inhoud. De onderwijsdiscussie dient te gaan over wèlke doelen nagestreefd worden. Hierbij kunnen ook ’nieuwe’ doelen algemeen aanvaard worden. Toetsing dient op inhoudelijke gronden plaats te vinden. Niet cognitieve doelen moeten met aangepaste methoden beoordeeld worden, die wel het inhoudelijke doel toetsen. Ook aanhangers van het nieuwe leren zullen de redelijkheid moeten inzien van het toetsen of gezamenlijk vastgestelde doelen ook daadwerkelijk behaald worden. Ook al dient ingezet te blijven worden voor effectieve onderwijsvormen, als het inhoudelijke eindresultaat gewaarborgd is, kristalliseren de beste onderwijsmethodes zich uiteindelijk wel uit zonder te grote risico’s voor de leerling.

Literatuur

  • Bronneman-Helmers R (2006). Tegengeluid BON was hard nodig. In: De nieuwe schoolstrijd. Red. Jansen T et al. Uitg. Boom, Amsterdam
  • Lange J de. (2006) Reken- en wiskundeonderwijs moet beter. In: De nieuwe schoolstrijd. Red. Jansen T et al. Uitg. Boom, Amsterdam
  • Gerrits R (12-6-2006) Inflatie van het schooldiploma dreigt. In: De Volkskrant
  • Korevaar A (17-11-2005) Minister stuurt examencijfers. In: De Volkskrant
  • Kirschner PA, Sweller J, Clark RE (2006). Why Minimal Guidance During Instruction Does Not Work: An Analysis of the Failure of Constructivist, Discovery, Problem-Based, Experiential, and Inquiry-Based Teaching. Educational Psychologist, 41(2), 75-86 Lawrence Erlbaum Associates, Inc. www.cogtech.usc.edu/publications/kirschner_Sweller_Clark.pdf
  • Onderwijsraad. (7 dec. 2006) Rapport Versteviging van kennis in het onderwijs. Nr. 20060392/871 www.onderwijsraad.nl/pdfdocs/versteviging_van_kennis_in_het_onderwijs.pdf
  • Vermunt (1992). Leerstijlen en het sturen van leerprocessen in het hoger onderwijs. Dissertatie Univ. Tilburg.
  • Vernooy K. (2006) Leesonderwijs basisschool behoeft dringend verbetering. In: De nieuwe schoolstrijd. Red. Jansen T et al. Uitg. Boom, Amsterdam
  • Werf, van der (2006a). Het nieuwe leren is een onverantwoordelijk maatschappelijk experiment. In: De nieuwe schoolstrijd. Red. Jansen T et al. Uitg. Boom, Amsterdam
  • Werf, van der (2006b) De grenzen van de vrijheid van onderwijs. In: Vakwerk, ledenblad vereniging Beter Onderwijs Nederland, nov. 2006

29 Reacties

  1. Vrije keuze en marktwerking
    HNL-scholen zijn toch niet over te halen.
    Ik ben voor een tegenbeweging van BON-scholen.
    De mensen kunnen dan zelf hun keuze bepalen.
    De marktwerking doet de rest.

  2. Helder en competent overzicht
    Uitstekend!
    Ik heb het betoog/essay afgedrukt om het onder mijn collegae te verspreiden.

  3. U bent wel érg redelijk
    U hebt een medische achtergrond en zult dus ook bekend zijn met het verschijnsel kwakzalverij.

    Het Nieuwe Leren is in mijn ogen een ergerlijke vorm van kwakzalverij.
    Zoals u zelf al schrijft ontbreekt bij allerhande varianten van HNL een duidelijk omschreven onderwijsdoel. Daarmee zijn alle activiteiten die ertoe behoren dus volledig doelloos. Op grond van zo’n diagnose kan je de term kwakzalverij van toepassing verklaren.

    Ik zie niet in waarom een medicus moet leren ‘om te gaan’ met ’tegenstellingen’ tussen de reguliere geneeskunde en figuren als Jomanda.

    Evenzo zie ik niet in waarom mensen, die de hoofdstroom en de traditie van decennia van behoorlijk onderwijs vertegenwoordigen (excuus voor het gezwollen taalgebruik, maar het is gewoon de waarheid) ‘om moeten gaan met tegenstellingen’ tussen henzelf en een stel kwakzalvers.

    Uw analyse lijkt me goed, maar ik vind het nog te veel eer voor de mensen met wie we van doen hebben.

    Er is gewoon een machtsstrijd gaande, en die strijd behoort door de krachten van de ratio te worden gewonnen, en niet door een occulte club die quasi lessen wil verzorgen zonder te weten waarnaar ze eigenlijk op weg zijn.

    • Vette boterham
      Uh, ik denk dat ze weldegelijk weten waarnaar ze op weg zijn: Het creëren van een markt met de continue garantie op een wel erg vette boterham.

      En zolang de overheid zijn handen er vanaf trekt en een quasi marktwerking in stand laat, zitten ze gebeiteld.

      Planeten Paultje

    • Erg redelijk?
      Ik heb zowel als student als als docent, in totaal zo’n 25 jaar, ervaring met het nieuwe leren. Ik studeerde in Maastricht in de hoogtijdagen van het nog originele probleemgestuurd onderwijs (PGO). Het systeem werkte voor mij averechts: ik zakte gestaag af van een leergierige goede middelbare school-leerling naar een zeer matige student, ik vond het demotiverend en aan het eind had ik naar mijn gevoel te weinig kennis. Kritiek werd echter niet serieus genomen, ik kreeg te horen dat ik het verkeerd zag, dat ik te simpel dacht en dat het aan mij lag. E.e.a. was uiteraard niet bevorderlijk voor mijn zelfvertrouwen; mijn Maastrichtse opleidingstijd was dan ook de minst prettige periode van mijn leven. Na mijn studie werkte ik met veel plezier als docent op een verpleegkundigen opleiding en stond bekend als goede docent. Totdat ook daar het nieuwe leren kwam en het niveau zakte. Het feit dat ik liet merken niet gelukkig te zijn met het nieuwe systeem leverde mij de karakterisatie van de nieuwe directie op dat er ’iets mis was in mijn hoofd’. Het moge duidelijk zijn dat mijn ervaringen met het nieuwe leren niet gunstig zijn.
      Veranderingen in deze onderwijstrend moeten echter op beleidsniveau bereikt worden, op basis van redelijke argumenten. Te eenzijdige stellingname werkt daarbij averechts, ’redelijk’ werkt beter.

      • Helemaal met Paul eens: ook
        Helemaal met Paul eens: ook ik mocht het in 1989 al ondervinden, en koos ervoor die lijdensweg aan anderen over te laten. Later heb ik als manager sollicitanten gekregen die met PGO opgegroeid zijn. Het is mijn gewoonte om in een sollicitatiegesprek diep op de inhoud in te gaan, en al die PGO-studenten hebben ’t niet gehaald. En ik vind dat in en in treurig voor die studenten; zij konden er niets aan doen dat ze 4-6 jaar van hun leven verkeerd getraind zijn…

        PGO is ziekelijke onzin, en, zoals een ander hier schrijft, inderdaad: je reinste kwakzalverij (!), waar studenten ernstig de dupe van worden, en waar alle “onderwijsdeskundigen” zonder consequenties mee door blijven modderen. Ik juich de dag toe dat er een student opstaat en een opleiding aanklaagt en schadevergoeding vordert wegens nalatigheid om een goede training te leveren.

    • waarom moeten wij met het nieuwe leren omgaan?
      Met ’omgaan met’ bedoelde ik ’omgaan met de controverse’; wat is daarin een verstandige positie?
      Ten eerste is het nieuwe leren momenteel de mainstream in het onderwijs, dus er zal mee omgegaan móeten worden.
      Ten tweede, als men het wegzet als kwakzalverij en ervan uit gaat zelf 100% gelijk te hebben, bezondigt men zich aan hetzelfde wat wij de nieuwe leren ’fundamentalisten’ verwijten: het niet serieus nemen van de ander. Dat doet ook geen recht aan het feit dat verschillende mensen uit oprecht idealisme het nieuwe leren geinitïeerd hebben – hoe mis ze het volgens ons ook hebben. Gezien het feit dat wetenschap noch persoonlijke ervaringen ondubbelzinnig uitsluitsel bieden in de controverse, is de juiste houding mijns inziens dat alleen eerlijke vergelijking en onderzoek recht kunnen doen en uiteindelijk mogelijk kunnen leiden tot meer genuanceerde inzichten wèlke onderdelen van nieuw en traditioneel leren in wèlke situatie en voor wìe, wel of niet goed werken.
      Ten derde, bij tegengestelde meningen is het altijd geven en nemen. Daarbij moet men bepalen wat het belàngrijkste is, waarop men géén concessies wil doen, en wáárop mogelijk een gedeelde basis te bereiken is. Daar heb ik in dit artikel een voorstel voor willen doen; het belangrijkste is mijns inziens:

      1. een eerlijke concurrentie en vergelijking tussen onderwijsmethoden (dus gelijke en externe toetsing).
      2. vasthouden aan een bepaald niveau, ten behoeve van leerling en maatschappij.

      Dan mag verder door scholen, of nog beter: door docenten, al naar gelang onderwerp, soort leerling, individuele kwaliteiten, etc. bepaald worden welke methode gekozen wordt. Uiteraard kunnen dit ook mengvormen betreffen (ad Hinke Douma). Het uiteindelijke resultaat bepaalt wel wat het succesvolst is.

      • Naief
        Je bent naief paul.

        Kijk eens op deze plek op de site. Daar staat een artikel uit de volkskrant van een aanhanger van Het Nieuwe Leren waarin zij schrijft:
        “In discussies over het Nieuwe Leren wordt steevast de indruk gewekt alsof er nog iets te kiezen valt, maar dat is niet het geval.”
        en verder
        “Daarom en om al die andere redenen heeft het nieuwe leren zijn point of no return allang bereikt. ”
        en
        “Als het om een verandering op inhoudsniveau zou gaan, dan heeft het zin te discussiëren over de vraag of invoering ervan nu wel of niet goed is voor het gezin, het land of het onderwijs. Maar daarom draait het niet. Het gaat om een verandering op betrekkingsniveau.”

        De voorstanders van Het Nieuwe Leren weten allang dat zij het op inhoud afleggen (Amerikaans onderzoek uit de jaren zeventig heeft dit al duidelijk gemaakt, zie hier). Zij zullen dus ook nooit instemmen met jouw punt 1 (een eerlijke concurrentie en vergelijking tussen onderwijsmethoden: dus gelijke en externe toetsing).

        Het Nieuwe Leren is een geloof, de fervente voorstanders ervan zijn met argumenten niet van hun geloof af te brengen en ze zijn bereid over lijken te gaan om hun geloof aan iedereen op te leggen.

  4. En een mengvorm?
    Wat een verstandig verhaal, leesbaar en onderbouwd. Het is ook prima dat het een en ander zo duidelijk wordt vergeleken, zonder dat de emoties daarbij een storende rol spelen. Ik heb er veel aan in mijn eigen zoeken naar argumentatie.
    Het minst uitgewerkt is het idee van een mengvorm binnen één opleiding. Als je dezelfde stof van verschillende kanten benadert lijkt me dat ideaal en komen leerlingen met verschillende leerstijlen allemaal aan hun trekken. Voorop blijft wel staan dat er heldere en controleerbare doelen geformuleerd moeten worden.
    Naast arts en ICT-er is publicist over onderwijs wellicht een mooie volgende stap in uw carrière.

    • de financi”ele basis van het concordaat.
      Wat u schrijft is een poging om de voor- en tegens-standers van het nieuwe leren met elkaar te verzoenen. De voorstanders zullen daar wel oren naar hebben want de tijd werkt in hun nadeel; binnenkort zegt iedereen dat hij naakte keizertjes ziet lopen. De tegenstanders staan voor een dilemma: laten ze het hele onderwijs in de soep lopen met schade voor zeer lange duur of is een compromis de minste van de kwaden.
      Met het recht van leerlingen, studenten en ouders om zelf voor een bepaalde onderwijsmethode te mogen kiezen zullen de meeste tegenstanders wel vóór het door u aangedragen compromis zijn. Maar er zijn nog wel een paar uitvoeringsprobleempjes die opgelost moeten worden. Gaan de bestaande schoolbesturen sommige van hun scholen aanwijzen voor (hoofdzakelijk) conventioneel onderwijs? Hoe ver gaat hun bemoeienis dan en moeten de aangewezen scholen met te weinig geld voor voldoende goede leraren werken omdat ook het hoge salaris van de mensen in de reeds bestaande topzware hiërarchie betaald moet worden? Of mogen de tegenstanders zelf scholen oprichten met een platte hiërarchie waarin de “bazen” primi inter pares zijn voor een salaris dat nauwelijks hoger is dan zij als leraar verdiend zouden hebben? Dat dat laatste mogelijk wordt is voor de tegenstanders beslist een conditio sine qua non. Goede leraren die hun leervak verstaan zijn immers duur.

      • Uitvoering zal zeker hobbels kennen
        Seger beschrijft terecht praktische problemen. Het gaat er echter om wat wenselijk en redelijk is. Als de wenselijkheid van een bepaalde richting breed gedeeld wordt, zullen ongetwijfeld wegen gevonden kunnen worden om deze te realiseren. De bepleitte vrijheid zou nieuwe scholen op BON-leest mogelijk kunnen maken, afsplitsing (met voldoende bestuurlijke vrijheid en financiële middelen) binnen grote school-kongsis zou ook kunnen. De te nemen ’hobbels’ die Seger beschrijft zijn echter zeer reëel.

  5. Compromis
    Beste Paul,
    Een indrukwekkend betoog waar veel tijd in is gestopt. Telkenmale valt mij in dit soort betogen op dat de discussie steeds onderwijsinhoudelijk gevoerd wordt. De vraag is echter of daar het grootste probleem zit. Stel nu dat HNL afgewezen wordt
    wat zullen de managers dan doen? Een belangrijk deel van het budget gaat niet meer naar onderwijs, door de vergrijzing kunnen de uittredende vakdocenten niet vervangen worden etc. Gaan zij dan de Hbo en Mbo en Vo – raden opheffen en daarmee zichzelf het leven moeilijk maken door concurrentie?
    Ik blijf op het standpunt staan dat HNL de huidige status heeft gekregen omdat HNL het beste past bij de persoonlijke doelstellingen van de managers. Hierbij moeten we niet vergeten dat daar ook bij stond het zogenaamde doorbreken van de machts- en rechtspositie van de docent. Een onderwijskundige discussie heeft pas echt zin als hierbij ook de onderwijsorganisatie betrokken wordt.
    Corgi

    • Klimaatverandering eerst.
      Beste Corgi,
      Hoewel ik vind dat Seger wat al te optimistisch op de zaken vooruitloopt, denk ik dat klimaatverandering vooraf moet gaan aan overleg.
      En omdat we weten hoe het management er nu over denkt, geloof ik dat de storm eerst nog wat aangewakkerd zou moeten worden.
      Dat betekent: veel reklame voor BON en de ideeën die hier leven.

    • Precies! HNL=middel en géén doel!
      Goed gezien mijnheer Corgi.
      Wanneer de discussie over HNL is beslecht en die onzin goed en wel op de mestvaalt van de geschiedenis ligt, dan vinden de nutteloze leidinggevenden wel weer een ander speeltje om hun eigen nutteloosheid te maskeren.
      Daarom heb ik nooit zo’n zin in onderwijskundige discussies: de geheime agenda’s staan boordevol plannen. En die plannen komen allemaal neer op: IKKE, IKKE, IKKE en de rest kan ……..

    • Pijlen op de inhoud richten, niet op de machtsvraag
      ’Boven’ de managers staan de politiek, de publieke opinie en de ouders en studenten als ’consumenten’. Hun doel is ’goed onderwijs’. Daarom is mijns inziens primair onderwijsinhoudelijke argumentatie nodig. Invloed verkrijgt men op grond van argumenten. Men krijgt geen macht door te zeggen ’wij willen de macht’. Dat werkt eerder averechts, door de indruk te wekken dat het om de macht gaat en minder om de inhoud. De pijlen moeten zich richten op de inhoud, in dit geval ’goed onderwijs’. Als breed de overtuiging gaat leven dat het ’zo niet goed is’, zullen managers en organisatiestructuren die de ongewenste situatie in stand houden, door politiek en publieke opinie overruled worden en zal meer zeggenschap voor tegengestelde inzichten uiteindelijk volgen.

      • Non-valeurs en oplichters krijg je niet weg
        U maakt twee evidente fouten.

        1) Niet alle onderwijsconsumenten willen goed onderwijs. Een flink percentage wil uitsluitend het diploma hebben, en als dat zonder bijbehorende kennis en vaardigheden kan, is het óók goed.

        2) Als managers en organisatiestructuren door de publieke opinie overruled worden, zoals u schrijft, dan zijn ze daarmee nog niet weg. De veroorzakers van alle ellende draaien een beetje met hun kont in de richting van de nieuwe mode, en gaan daarna verder met het volgende onheilsplan. Deze figuren moeten verwijderd worden naar een maatschappelijk minder kwetsbare sector (wat mij betreft het gevang in, maar dat vindt u waarschijnlijk te fundamentalistisch).

        Gelukkig lijken we nu op weg naar een situatie, waarin we de publieke opinie mee krijgen. Mijn grote zorg is, dat we daarmee de strijd nog niet gewonnen hebben. We moeten zorgen dat de onderwijssector weer in handen komt van integere belanghebbenden: goed opgeleide docenten, serieuze ouders, oprechte studenten (alles na het V.O., bedoel ik) en een serieuze overheid.
        Die serieuze overheid is misschien wel het grootste probleem.

  6. En de Gymnasia dan?
    Ook ik wil niet verhelen dat Paul Globée een helder en nuttig paper geproduceerd heeft.
    “Naast het core- pakket van voor ieder geldende, vaste doelen, dat bijv. 80% van het geheel uitmaakt, moet er, zeker in vervolgopleidingen, bijv. 20% keuzeruimte zijn.” schrijft hij in zijn paper kort voor de samenvatting. Als de percentages een studiebelasting (als tijdsduur gemeten) weergeven is dat ook voor de onderbouw te weinig. Neem b.v. het Gymnasium. Nu de leerlingen het secundair onderwijs binnenkomen zonder veel kennis van zinsontleding en zelfs het leren van klassieke talen aan de hand van beschrijvingen van gebeurtenissen plaats vindt zou, op weg naar een veeleisend eindexamenwerk op het gebied van Latijn of Grieks of beide, op een Gymnasium verder niets extra’s gedaan kunnen worden. Bij gelijkblijvende studiebelasting zou bij dit type scholen de contacttijd tot 70% moeten worden teruggebracht om ook met het bèta-niveau omhoog te kunnen gaan, b.v. door ook lessen in abstracte (dit zou een overbodig adjectief moeten zijn) wiskunde, logica of, in aansluiting bij de klassieke cultuur, Euklidische meetkunde te geven. De auteur denkt echter vooral aan door de leerling zelfgekozen onderwerpen waaraan deze zelfstandig werkt en om dat ook nog mogelijk te maken zou zo’n school met 60% contacttijd moeten uitkomen voor de core-vakken die op 80 % staan ingeplanned. Dit alles ervan uitgaande dat de overheid gymnasia niet extra subsidiëren wil.

    • Slechts een richting aangeven
      Mijn percentages waren slechts als globale indicatie bedoeld. In het vervolgonderwijs (bijv. beroepsonderwijs) zal dit percentage hoger kunnen liggen dan in de basisopleidingen (basisschool, middelbare school). Ook in de basisopleidingen lijkt mij echter dat een klein percentage keuzeruimte, mits serieus getoetst, redelijk is. Men zal nooit alles kunnen behandelen wat men zou wìllen en aangezien mensen verschillen, kan een onderwerp wat buiten de belevingswereld ligt van een bepaalde docent, voor het leven van een bepaalde leerling uiteindelijk wèl zo belangrijk blijken als het onderwerp van de docent. Gezien het grote verschil in ervaring, overzicht en verantwoordelijkheid tussen docent en kind moet dit percentage ’zelf te bepalen’ stof in de basisopleidingen uiteraard klein zijn. Met het afnemen van het niveau-verschil kan het keuzepercentage toenemen.

      • “Het Witboek Nog Beter Onderwijs”
        Wordt het niet tijd om de meest waardevolle exposés, essays, observaties, van dit forum te bundelen, uit te geven en zo te bewaren. Vooral voor leringh en minder voor vermaak. Ik denk dat mijn uitgever daarvoor te porren is.
        In elk geval moet het stuk van Paul Gobée daarin een belangrijke plaats te krijgen. Want het zou jammer zijn als zo’n stuk wegzakt tussen onze stroom aan gedachtenuitwisselingen.

        • Mooi idee
          Volgens mij is dit een goed plan. Wat let je om daar een opzet voor te maken en je uitgever te benaderen? Via de website kun je alle auteurs makkelijker terug vinden als het doorgaat.

          (PS: stiekum hoop ik ook op een plekje in dat boek natuurlijk)

          • Witboek
            Mijn uitgever spreek ik vrijdag a.s.
            Zou het niet goed zijn om daar ook artikelen van sociaal-constructivisten in op te nemen, zodat ook buitenstaanders (studenten aan opleidingen) een overzicht krijgen van de stand van de discussie en het als studiemateriaal kunnen gebruiken?
            Of zou het een puur BON-boek moeten worden?

          • Beide
            Uitstekend plan,

            Maar neem contact op met het bestuur.

            Het lijkt me dat HNL stukjes ook een plaats kunnen hebben. In de dr Watson functie, bedoel ik. Mooi als contrast tussen onze heldere voorstelen en de wolligheid van HNL

          • BlogBoek
            Op zich mooi plan en vind ’t natuurlijk erg prettig dat mijn stuk erin zou komen. Na altijd (van HNL-ers) gehoord te hebben het ‘verkeerd te zien’ zijn de div. pos. reacties zeer prettig. (En kritiek-reacties scherpen de geest en zijn leerzaam)

            1. Inderdaad vooreerst overleg met BON bestuur
            2. ik denk verder dat het forum zelf ook nog een mechanisme zou moeten krijgen om te sorteren op veel gelezen, waarderingscijfer o.i.d. Er zijn diverse zeer waardevolle stukken (en er komen er vast nog meer, ook na evt. uitkomen boek) die niet moeten ‘ondersneeuwen’.

          • Niet neutraal proberen te zijn
            Ik zou het erg jammer vinden om er ook artikelen van sociaal-constructivisten in op te nemen. Wel zou aan het begin van het boek zo neutraal mogelijk kunnen worden samengevat wat soc. constr. en allerlei andere termen (HNL, CGL, PGO etc.) betekenen.
            De leraar slaat eindelijk eens terug.

          • Sociaal constructivisten opnemen
            In hoeveel publicaties over Het Nieuwe Leren en sociaal constructivisme mochten voorstanders van Het Echte Leren iets schrijven?

            Ik zou zeggen: eerst een bundel met alleen stukken over Het Echte Leren.

          • HEL?
            HEL is in essentie zo simpel. We kunnen dan volstaan met:
            vakkennis van docenten
            gestructureerde opbouw
            begrijpen door oefenen in plaats van eerst niet begrijpen en nooit meer oefenen.

            Maar misschien is een dunne bundel ook wel aardig.

            Wat ik eigenlijk wil zeggen is dat de meeste stukken hier op dit forum zijn ontstaan vanuit het afwijzen van de kronkels van HNL Niemand zou bedenken dat leren beter gaat zonder docenten, als er niet een aantal snoeshanen waren die in een moment van onoplettendheid iets dergelijks hebbe laten ontsnappen.

            Maar wellicht kunnen we verschillende hoofdstukjes maken. Voor basis onderwijs en daarbinnen de verschillende vakken, voor specifiek VO/MBO/HBO/Universiteit gerelateerd goed onderwijs.

Reacties zijn gesloten.