Maarten Doorman en zijn Rousseau-light

Beste mensen, mag ik jullie nogmaals een tekst over Rousseau voorleggen? De grote filosoof wordt nog steeds beschreven zonder daar zijn schaduwzijden aan toe te voegen. Dit ten nadele van degenen die zoveel schade daarvan ondervinden. Zoals het onderwijs. Het boekje van Maarten Doorman bevat weinig over onderwijs, maar ik waag het er maar op. Ik hoop naar genoegen.

Samenvatting
Paradoxen uit het leven van Rousseau illustreren, aldus Maarten Doorman in zijn ‘Rousseau en ik. Over de erfzonde van de authenticiteit’, de verbazingwekkende eisen die hij aan het maatschappelijke leven stelt. Centraal staat de paradox van de gekunsteldheid waarmee Rousseau naar authenticiteit streeft. Die ziet Doorman terug in onze maatschappij. In onderwijs (wat er allemaal nodig is aan manipulaties en formulieren om leerlingen ‘zelfstandig’ aan het werk te zetten), politiek (populisme), filosofie, kunst, toerisme en de consumptie van ‘natuurlijke’ artikelen. Al met al een prettig leesbare reactualisering van Rousseau.

De vergissing die Doorman aan het einde van zijn boek maakt, na een serie van ingewikkelde, in vragende vorm gestelde zinnen, is dat hij meent de zoektocht naar het authentieke van Rousseau te kunnen verzoenen met het behoud van culturele kwaliteiten. Daarmee de geestelijke wortels van Rousseau trotserend, het hartstochtelijke antihumanisme van het Zelf. Ook al is dat laatste niet minder frenetiek aanwezig in onze maatschappij dan de in dit boek zo aansprekend beschreven roep om echtheid. Mijn hiernavolgende kritiek concentreert zich op deze ‘Doormanniaanse paradox’.

Bespreking
Na afloop van een debat op de Universiteit van Amsterdam in juni 2005 over de canon sprak ik Maarten Doorman kort over Rousseau. Zijn reactie op de nadruk die ik tijdens de discussie had gelegd op de funeste invloed van Rousseau leek op een Aha-erlebnis. Hij scheen ook bekend met Beerling, de Nederlandse filosoof die Rousseaus cultuurprotest beschreef. We daalden samen af in een lift die per ongeluk naar de kelder bleek te voeren. Een gezamenlijke ‘diepgang’, jammer genoeg niet leidend naar eensluidend inzicht rond Rousseau.

Ik laat de weergave van de hoofdstukken voor wat ze zijn en concentreer me op de crux van het probleem. Na de excursie door de actualiteit en genoemde, mist veroorzakende vragenstellerij, lijkt op p. 124 de mist te zijn opgetrokken. Plotseling wordt alles klaar en helder. De eerste zin uit de Émile lijkt te zijn verdampt als dauw. De tegenstelling tussen natuur en cultuur blijkt verzoend te kunnen worden. De schrijver mag “een ingewikkelde discussie buiten de deur houden”. Verankering in de tradities van een gemeenschap staat “niet zover af Rousseaus eerder verwoorde idealen”. Daarbij hoeven we alleen maar “af te zien van de religieuze dimensie” van die idealen.

Als we afzien van Rousseaus religieuze idealen staat hij niet ver van verankering in tradities, en staat hij positief tegenover zoiets als een culturele canon? Maar hoever staat die religieuze – en dus blijkbaar, hoewel niet genoemde, afwijzende – dimensie af van “Rousseaus eerder verwoorde idealen”? Niet ver, lijkt mij. Zijn Discours sur les sciences et les arts schrijft hij als 39-jarige, met diepreligieuze toon: “God almachtig, die in uw hand de geesten houdt, bevrijd ons van de kennis en de heilloze kunsten van onze vaders, en geef ons de onschuld, de onwetendheid en de armoede terug …”? Van “verankering in tradities” is wel erg weinig sprake in dat beroemde opstel.

Is Doorman nu een polderaar geworden? Heeft hij zich nooit in een discussie gewaagd met mensen van het Nieuwe Leren? Daar valt, kan ik hem verzekeren, niets te polderen. Daar geldt de absolute waarheid van het Zelf. Of probeer de canon eens bij – meestal links georiënteerde – pedagogen of historici te bepleiten. Rigorisme staat je daar te wachten, met religieuze boventoon en al. (Zich niet bekommerend om gebrek aan kennis over het verschijnsel ‘canon’ wordt in De Groene Amsterdammer van 08.03.12. het voorstel gedaan kinderen te confronteren met ‘het witte’ en ‘het zwarte’ in de geschiedenis. Een eenduidigheid die vanouds is voorbehouden aan dictators of de allerslechtste pedagogen. Het zal de kritische historici worst wezen. ‘Canon’ is van zich uit ‘zwart’, want staat voor gemeenschappelijke hechting aan cultuur en plaats van herkomst. Het Rousseauïsme walgt daarvan. Zelfs bij een gerenommeerde humanist van het formaat van Martha Nussbaum slaan de rationele stoppen door als zij zich in haar Not for profit gaat beroepen op Rousseau. Ter wille van de zelfontplooiing – a priori, nog vóór het kind iets hoeft te kennen moet het ‘kritisch’ kunnen zijn – verdwijnt het humanisme uit het zicht. “Niet zwichten voor gezag of traditie!” luidt de slagzin die Nussbaum de pedagogen van de wereld voorhoudt. Zie mijn bespreking, de commentaren daarbij en mijn commentaren op het Nieuwe Leren op het blog van BON.)

Verhuld of onverhuld was Augustinus Rousseaus schutspatroon. Vandaar ook de onvoorstelbaar grote aanhang voor dit extremisme van een romancier. Doorman noemt hem weliswaar, bekritiseert zijn Confessiones literair, maar ziet hem niet als afzetpunt waarop Rousseau zijn hoge vlucht bereikt. Niet alleen was ‘Augustinus’ populair in die tijd, zoals Doorman ook aangeeft, zijn meer extremistische geloofsartikelen zijn haast woordelijk bij Rousseau terug te vinden. Het gebod om terug te keren in het zelf en “onze vroegere volkomen natuur” vindt men in deze woorden (sic; bij zijn zoektocht naar het begrip ‘natuur’ slaat Doorman Augustinus over) in De vera religione 46,88-89. Het aanleren van praktische zaken boven theorie, werkelijkheden boven woorden (‘van woorden leer je niks’) op p. 70 in De magistro 33 en 40. De kritiek op de verlooochening van het zef door de toneelspeler (en de kunsten) op p. 50 is in dezelfde formulering terug te vinden in Augustinus’ Soliloquia II,X,18. (Online te vinden allemaal.)

De filosoof R.F. Beerling bracht Rousseaus cultuurprotest met Augustinus in verband, Charles Taylor heeft dat gegeven uitgewerkt, in mijn Clio’s kerstening is het tekstmatig nog eens uitgediept. De eerste twee auteurs, de tweede zelfs veelvuldig, worden aangehaald door Doorman. Maar de ‘godsdienst’ van het Zelf, die leert dat gewoontes, invloeden uit overlevering gemeden moeten worden, komt er bij hem bekaaid vanaf.

Neem liever stelling tegen antihumanisme, dan het bij voorbaat al de hand te willen drukken. Het Augustijns/Rousseauaanse begrip van authenticiteit is, hoe je het ook wendt of keert, religieus in aanzet. Zoals Taylor het in zijn veelgeroemde The ethics of authenticity zegt: “La lotta continua.”