Uitgangspunten: Het vak

Uitgaande van de gedachte dat de basiskennis van de meeste vakgebieden niet snel veroudert en dat het verwerven van kennis en het voldoen aan de eisen van het leren beheersen van een bepaald vak in zichzelf belangrijke vormende waarden hebben voor de leerling, moet onderwijs eerst en vooral vakinhoudelijk gericht zijn. Het leren van een sport of bespelen van een muziekinstrument mag hier als voorbeeld dienen. Het vak, waarin de leraar of docent de leerling of student ‘inwijdt’ vormt de kern en grondslag van hun onderlinge relatie. De leerling wordt dan ook op vakinhoudelijke prestaties beoordeeld, d.m.v. toetsen die uitwijzen of het beoogde niveau van vakbeheersing is bereikt. De werking van de psyche van de leerling is, uitzonderlijke gevallen daargelaten, zijn eigen zaak. Goede kennis van een vak en zijn traditie vormen ook de beste basis voor vervolgopleidingen.

Er dient een grondige herwaardering te komen van vakkundige handarbeid en praktijkvakken; die moeten binnen de daarop toegesneden onderwijsinstelling in voldoende mate worden geoefend. Een praktisch ingestelde leerling moet de mogelijkheid hebben een praktische opleiding te volgen die gericht is op een praktisch beroep en daarom slechts een meer bescheiden theoretische component kent. Daartoe moeten onder meer ambachtscholen (LTSa/b/c) worden heringevoerd alsmede het leerlingenwezen. Leerlingen van een ambachtschool dienen na het volgen van deze opleiding, in principe op hun 16e jaar, in staat te zijn een vak uit te oefenen in de vorm van een meester/gezelstructuur.

Niet langer moet de leus worden gehuldigd dat het niet meer van deze tijd is om leerlingen rijtjes e.d. uit het hoofd te laten leren. Wie een instrument wil leren bespelen of goed wil leren voetballen, moet ook stomweg oefenen tot hij zich de noodzakelijke,‘saaie’ basisvaardigheden heeft eigen gemaakt. Wat een leerling als basis moet leren, mag niet afhankelijk worden gemaakt van diens behoefte of toevallige interesse, maar hangt samen met de eisen die het vak zelf met zich meebrengt. Voor het geheel van elke opleiding geldt dat de mening van de leerling pas interessant wordt wanneer hij weet waar hij over praat. Het niet willen opleggen van eisen aan kinderen is een vorm van verwaarlozing; daarin miskent een onderwijsinstantie hun mogelijkheden.

Een leerling of student moet niet alleen maar globaal kennis genomen hebben van een bepaald vak of vakonderdeel, maar door zorgvuldige bestudering, voldoende oefening en weloverwogen toetsing daadwerkelijk leren beheersen wat hij ‘heeft gehad’. Omdat een dergelijke vorm van vakbeheersing oefening en continuïteit vergt, worden modulaire en thematische onderwijsvormen vermeden, tenzij ze vakinhoudelijk relevant zijn.

Alfa-, bèta- en gammavakken moeten in zwaarte niet voor elkaar onderdoen: wie wil slagen voor een opleiding moet in beginsel aan alle bijbehorende eisen voldaan hebben.

Een school moet goede contacten onderhouden met de schakels direct onder en boven haar, zowel om de eigen resultaten te kunnen toetsen, alsook om een betrokken en persoonlijke overdracht en inschaling van leerlingen en studenten te bevorderen. Voor de toegang tot het voortgezet onderwijs geldt dat de resultaten van de Cito-toets alleen nooit bepalend mogen zijn voor aanname op een bepaald onderwijsniveau, maar ook schoolrapporten en bevindingen van onderwijzers dienen in de oordeelsvorming opgenomen te worden.