Het maken van een opstel over de sneeuw, anno 1882
Het volgende artikel geeft een zeldzaam inkijkje in een klas (5?) van een lagere school waar de onderwijzer de leerlingen een opstel laat schrijven. Dat 19e-eeuwse opstel is bepaald iets anders dan wat wij er tegenwoordig onder verstaan, toch is het onderwijsdoel hetzelfde: leren stellen. De schets die Zijlstra geeft zal wat geflatteerd zijn, en zeker niet representatief voor het Nederlandse Lager Onderwijs. Maar het illustreert wel de analyse die Rudolf Geel geeft in zijn proefschrift over de geschiedenis van het spelenderwijs Nederlands. Zie
beteronderwijsnederland.net/node/7136
Let op de volgende karakteristieken:
- De onderwijsfilosofie in de 19e eeuw is die van het aanschouwingsonderwijs. En dat is in het opstel ‘De Sneeuw’ merkbaar: het is alsof de voorstelling op een schoolplaat van Jetses wordt beschreven.
- De algemene opvatting in deze tijd is dat het schoolkind nog te weinig weet om op basis van eigen ervaring een opstel daarover te kunnen schrijven, en het moet dus eerst intensief kennismaken met een concreet onderwerp voordat het daar een opstel over kan schrijven.
- Het stelonderwijs is vooral onderwijs in het vormen van goede zinnen, en in woordkennis.
- Het streven is om alle kinderen in de klas op een gelijke uitgangspositie te brengen wat betreft hun kennis van het onderwerp van het te schrijven opstel.
- De opdracht om een opstel te schrijven is altijd gedetailleerd: met een waslijst van wat en hoe in het verhaal te verwerken punten. Denk aan de manier waarop in het huidige CSE Nederlands de opdracht voor de samenvatting wordt gegeven.
- Er wordt nauwelijks een verbinding gelegd met wat bijvoorbeeld in de geschiedenisles is behandeld. M.a.w.: de stof voor het opstel wordt gegeven binnen de Nederlandse les zelf. Toch verwijst Zijlstra wel een aantal keren naar andere lessen, o.a. natuurkunde.
- Goede zinnen en moeilijke woorden moeten uit het hoofd worden geleerd, dat is ook het doel van de opstel-les.
Op mij maakt het geheel de indruk dat onderwijzer Zijlstra zijn zaken stevig onder controle houdt, en er een ongelooflijk saaie les van maakt. Zeker, er wordt wel wat geleerd, maar de drukkende omslachtigheid doet vermoeden dat veel tijd van de leerlingen in feite verspild wordt onder dit didactisch regime. Verrassend: de extreme vorm van invuloefening, in 1882.
J. G. Zijlstra (1882). Voor de klasse. Proeven van behandeling der leerstof. Lokaal V. Het maken van een Opstel. School en Studie. Maandschrift voor Opvoeding en Onderwijs, 4, 313-322. [tijdschrift aanwezig: Koninklijke Bibliotheek, 1879-1897] [De tekst is letterlijk overgenomen. De passages met puntjes staan zo in het origineel.]
Algemeene opmerking.
Bij ’t maken van een opstel dienen twee zaken in ’t oog te worden gehouden: de inhoud en de vorm. De verschillende denkbeelden, die in ’t opstel zullen worden neergelegd, moeten eerst worden gezocht en verzameld. Daarna dient men ze te rangschikken en na te gaan, wat bij elkander past. Dit alles moet door de leerlingen zelve geschieden. Daarna komt de vraag aan de orde: op welke verschillende manieren kunnen de gedachten worden uitgedrukt? En eindelijk: welke van die verschillende inkleedingen is te verkiezen? Doordat vooraf de gedachten zijn gerangschikt en in verband gebracht, zullen de na elkaar gekozen zinnen ook met elkaar in geleidelijk verband staan; een goede gedachtengang zal het opstel kenmerken. Slechts dàn mag een flink opstel verwacht worden, wanneer de leerlingen de stof volkomen meester zijn; daarom acht ik eene uitvoerige bespreking van de verschillende zaken, die in het opstel zullen worden te pas gebracht, zeer wenselijk. Dat dit laatste op zich zelf genomen eene uitstekende denkoefening is, zal niemand zeker ontkennen. Ook bij het maken van een opstel moet dus de zaak aan den vorm voorafgaan. De leervorm zij zoveel mogelijk de zelf-zoekende; alleen daar, waar de krachten der leerlingen te kort schieten, zowel ten opzichte van den inhoud als van den vorm, kome de onderwijzer met zijne leiding te hulp. Een en ander zal, hoop ik, door eene behandeling van ’t volgende onderwerp duidelijk worden.
De SNEEUW
a. Opgave der verschillende denkbeelden.
We zullen eens samen wat van de sneeuw vertellen. Gij allen hebt wel eens sneeuw gezien; in de leesboekjes hebben we er wel over gelezen; ook hebt ge ’t wel eens zien sneeuwen. Mij dunkt, ieder zal er heel wat van kunnen zeggen. Koos, geef maar eens een punt op, dat we in ons opstel – ’t is niet het eerste, dat de kinderen maken, – niet moeten vergeten. “We kunnen zeggen, dat de sneeuw wit is, M.” Goed; ’t is wel niet heel belangrijk; ieder weet het; maar – ik zal ’t onthouden en op ’t bord schrijven: hoe is de sneeuw? Wie volgt? “We kunnen vertellen, welk plezier ons de sneeuw verschaft.” Best; ik zal maar alleen opschrijven het woordje pret; dan zullen we ’t wel onthouden. Karel? “Ik zou opschrijven, wanneer het sneeuwt, M.” Goed; daar staat het al. Wie nog iets? “We moeten denken aan: sneeuwballen, glibberbanen, en aan den sneeuwman!” Mooi; onthoud dat; ik wil het dadelijk niet opschrijven. “We kunnen nog vragen, wat sneeuw is, M.; ook wat de sneeuw doet.” Herman, weet ge nog een punt op te geven?” “Hoe de sneeuw ontstaat, M.” Best; ik weet ook nog iets: we moeten niet vergeten één sneeuwvlok eens nauwkeurig te bekijken. Laat ons nu eens zien, wat we al hebben.
- Hoe sneeuw is.
- Pret, als er sneeuw ligt.
- Wanneer ’t sneeuwt.
- Wat sneeuw is.
- Wat de sneeuw doet
- Hoe de sneeuw ontsaat
- Één sneeuwvlok. (Behoorende bij punt 1).
Nu het punt, dat Piet zooeven noemde. Waaraan zoudt ge ook denken, mijn jongen? “Aan sneeuwmannen, glibberbanen en aan den sneeuwman, M.” Juist; nu zal ik ’t opschrijven; wie nog aan iets anders? “Aan ’t rijden met eene arreslede, M.” Heel goed; daar staat ’t al. Klaartje? “Ik zou opschrijven, dat de lucht, vóór het sneeuwt, met dikke wolken is bedekt.” Gij denkt dus aan eene bewolkte lucht; kom, er zijn nog wel meer zaken, waaraan ons de sneeuw herinnert. “Aan den landman, M.” Hoe zoo? “Die kan niet buiten werken, als er sneeuw ligt, M.” Goed. “Ik denk aan de vogeltjes, die honger moeten lijden,” zegt Piet. “En ik aan de arme mensen,” zegt zijn buurman. Wie weet nog iets? “Het sleetje-rijden mogen we niet vergeten.” – Ik zou in het opstel ook kunnen denken aan den koetsier. Wie kan dat verklaren? “Als het sneeuwt, doet de koetsier den paarden bellen aan; men kan dan horen, dat er een rijtuig aankomt.” Goed gedacht; is er nog een, die een punt weet, dat we moeten onthouden? “’t Winterkoren, M.” Wat heeft dat met de sneeuw uit te staan? “De sneeuw maakt, dat het niet bevriest; onder de sneeuw is ’t warm, M.” Piet merkt op, dat we ook aan hazen, patrijzen en ander wild kunnen denken, en verklaart dat. Hein zit al een poosje met den vinger in de hoogte. Hij zegt, eens in een boekje de geschiedenis van éénen sneeuwvlok gelezen te hebben, en spreekt zoo iets van lawinen en St. Bernardshonden. Zijne opmerking lokt de belofte uit, dat de onderwijzer na afloop der les daarvan wat zal vertellen. – We gaan nu samen nog even na, welke punten we nog meer hebben gekregen; zie maar naar ’t bord!
Glibberen, ballen werpen, sneeuwman, arreslede, bewolkte lucht, landman, vogels, arme mensen, sleetje-rijden, koetsier, ’t winterkoren, hazen en ander wild. En eindelijk, om ’t niet te vergeten: eene vertelling van één vlokje.
b. Verklaring (toelichting) en rangschikking der opgegeven denkbeelden.
Zie zoo nu zullen we die verschillende punten eens nader bekijken; wie kan eens een punt opgeven, waarmee we geschikt kunnen beginnen? Toen we over het huis spraken, zijn we begonnen met een huis te laten bouwen; denk daaraan. “We kunnen eerst opgeven, wanneer en hoe de sneeuw ontstaat, M.” Wat daarop kunnen volgen? “Wat sneeuw is, M.” En dan? “Dan kunnen we éénen sneeuwvlok nauwkeurig bekijken.” Goed; we krijgen daarna dus, hoe de sneeuw (éénen vlok) er uitziet. En dan? “Wat de sneeuw doet, M.” Goed, eindelijk komt dan nog de pret, die de sneeuw ons verschaft en vervolgens de sneeuwvlok, die hare geschiedenis verhaalt. Ik zal de punten eens in die volgorde opschrijven.
- Wanneer ’t sneeuwt.
- Hoe de sneeuw ontstaat
- Wat sneeuw is
- Beschouwing van één vlok. (Hoe sneeuw is)
- Wat de sneeuw doet of verzaakt.
- Pret, als er sneeuw ligt.
- Vertelling van één vlokje.
Zouden we evengoed kunnen beginnen met punt 5: wat de sneeuw doet, als met punt 1 of twee? Neen, nietwaar; we kunnen gepast veel van de sneeuw vertellen, vóór te zeggen, wat zij doet. Ook beginnen we niet met de pret, die de sneeuw veroorzaakt, maar beter met het ontstaan, of met op te merken, wanneer er sneeuw zal komen. Toen ik u laatst de geschiedenis van De Ruyter verhaalde, ben ik ook niet begonnen bij zijn sterven, maar eerst heb ik van zijne jeugd verteld. Evenmin als toen, mogen we ook hier beginnen, met welk punt we maar willen. Nu zullen we zien, bij welke van de hoofdpunten de andere, die op ’t bord staan, behoren. Karel, geef eens op “Glibberen, ballen werpen, sneeuwman maken, arreslede en sleetje-rijden behoren bij punt 6, de pret, M.” Best nagedacht.
Piet, de bewolkte lucht, waarbij behoort dat punt? “De bewolkte lucht gaat aan ’t sneeuwen vooraf; ’t moet dus vóóraan komen, bij punt 1. Zeer goed; we kunnen er mee beginnen. Kunt ge ook wat opgeven, dat bij punt 5 behoort? “Ja, M., daarbij kunnen we denken aan ’t winterkoren, ook aan vogels, arme mensen, landman, koetsier, en jager.” Bij ’t bekijken van één vlokje moeten we letten op d vorm en kleur. Ik zal ’t er achter schrijven, en dan zullen we alles nog even herhalen en zien, of we goed begrijpen, wat reeds verklaard is. Vooreerst: wanneer het sneeuwt, weet ieder; zeg ’t maar eens, A. “In den winter sneeuwt het.” Kunnen we soms ook vooruit weten, dat er sneeuw zal komen? “Ja, M., vóór het sneeuwt is de lucht bewolkt en de wolken hebben een loodgrauwe kleur.” Maar nu – hoe de sneeuw ontstaat. Hebt ge wel eens waterdamp uit de tuit van een ketel zien opstijgen? Nu, zoo stijgt er door de zonnewarmte onophoudelijk waterdamp uit slooten, meren en moerassen en ook uit de groote zee en rivieren naar boven. Die waterdamp bevriest soms in de koude bovenlucht tot fijne ijsnaaldjes, en die verenigen zich tot eene sneeuwvlok.
Opmerking. Omstandigheden kunnen het meer uitvoerige van deze verklaring wenselijk of noodzakelijk maken; als er vooraf bij eene Natuurkundige les over ’t ontstaan der sneeuw is gesproken, is deze aanwijzing als herinnering voldoende.
Wat is dus sneeuw, Koos? “Sneeuw is bevroren waterdamp, M.” Hebt ge wel eens één vlokje door een vergrootglas nauwkeurig bekeken? Niet? Dan wil ik een goeden raad geven. Neem een lapje zwart laken en vang één vlokje op, om dat door een vergrootglas nauwkeurig te bezien. Gij zult dan opmerken, dat het bestaat uit eene menigte fijne ijsnaaldjes, en dat het een regelmatigen, zeshoekige vorm heeft. Ik zal eenige op ’t bord teekenen; de hoofdvorm van alle is dezelfde, en toch vindt ge geen twee gelijke. Nu zullen we nog even herhalen, wat de landman, koetsier en jager, de vogels en ’t winterkoren met de sneeuw te maken hebben. Hein, vertel maar eens! “Als er sneeuw ligt, kan de landman niet op ’t veld werken.” Goed; heeft hij dan in ’t geheel geen werk? “O, ja! in schuur en stal is genoeg voor hem te doen.” En Johan, de jager? “Als er sneeuw ligt, kan men zien, waar hazen of patrijzen gelopen hebben; als men dat spoor volgt, kan men weten, waar zij zich ophouden.” Goed, en op die plaatsen, of daar, waar ze heen gaan om voedsel te zoeken, stelt men soms strikken om ze te vangen. Dat gebeurt wel, hoewel ’t niet mag. Wie het doet, heet een stroper. De sneeuw is nuttig voor ’t winterkoren; wat is dat, Dientje? “Winterkoren is koren, dat in den herfst gezaaid wordt en in den winter al boven den grond staat, M.” Juist, en waarom is de sneeuw daarvoor nuttig “Als ’t winterkoren met eene sneeuwlag is bedenkt, kan ’t niet bevriezen; onder de sneeuw is ’t warm.” Wie heeft gezegd, dat we aan de vogeltjes moesten denken? Die mag dat ook verklaren. En Mietje, hoe kunnen we dien koetsier ook weer in ons opstel te pas brengen? “Als er sneeuw ligt, kan men het geratel der rijtuigen niet horen; men zou licht overreden kunnen worden, als de koetsier den paarden de bellen niet aandeed.” Best; die bellen waarschuwen ons dus, dat er een rijtuig in aantocht is, en dat we uit den weg moeten gaan. U allen heeft de sneeuw al zoveel plezier veroorzaakt, dat we daarover wel kunnen zwijgen. Is er nog een, die ’t een of ander niet begrijpt? Heeft iemand nog iets te vragen? Dan gaan we verder.
c. Inkleeding naar aanleiding van ’t volgende, meer volledig gemaakte schema.
- Wanneer ’t sneeuwt. (Winter, vóórtekenen, bewolkte lucht.)
- Hoe sneeuw ontstaat. (Waterdamp, koude.)
- Wat sneeuw is.
- Beschouwing van één vlokje, hoe sneeuw is (vorm en kleur)
- Wat de sneeuw doet of veroorzaakt. (Winterkoren, vogels, arme mensen, landman, koetsier en jager.)
- Pret, als er sneeuw ligt. (Glibberen, sneeuwballen, sneeuwman, arreslede, sleetje-rijden.)
Opmerking. Wegens de uitgebreidheid van het opstel, is punt 7 ‘de geschiedenis van één vlokje’ niet in deze proeve opgenomen. Zij werd later schriftelijk verteld naar aanleiding van eene gelezen les. Geheel vrij waren de kinderen in ’t beschrijven van ‘Een sneeuwpretje’. Terwijl dus eerst veel steun wordt gegeven ten opzichte van inhoud en vorm beide, hebben de leerlingen in het tweede geval slechts in zóóver leiding, als de behandelde les hun tot voorbeeld strekt, om eindelijk te komen tot eene geheel vrije behandeling.
Wie geeft ons mooie zinnen, waarin gezegd wordt, wat bij punt 1 vermeld staat? Koos? “In den winter sneeuwt het dikwijls; vóór het sneeuwt is de lucht bewolkt.” Herman, zeg datzelfde eens anders? “Als de lucht in den winter bewolkt is, komt er dikwijls sneeuw.” Piet kan ’t nog anders. “De herfst was voorbij; ’t was winter. Dikke wolken dreven door de lucht. Het begon te sneeuwen, en toen werd de hemel weer helder.” Wat dunkt u, kinderen, wat is ’t ‘mooiste’? (Zoo ergens, dan heeft men hier gelegenheid den invloed van goede leesboeken op te merken. Zeer dikwijls krijgt men taalvormen, uitdrukkingen, geheele zinnen soms uit ’t leesboek. Hoewel men voor napraterij moet waken, is er niets tegen, de in ’t boek aangewende vormen te laten gebruiken; uit het gebruik blijkt, of die vormen wèl zijn verstaan. Ook zullen de leerlingen zich zelden vergissen, welke inkleeding het ‘mooist’ is, welke vorm de voorkeur verdient. Hun smaak voor goede vormen is door het goede leesboek ontwikkeld). We zullen de inkleeding van Piet nog een beetje wijzigen. Beproef eens, of ge ’t volgende volledig kunt maken. Aan den herfst zullen we maar niet denken; liever aan de zon.
’t Was in . . . . Dagen achtereen . . . . zon . . . . “. . . .”, zeiden de mensen. Koos, probeer het eens. “’t Was in den winter, dagen achtereen had de zon niet geschenen. “Het zal wel beginnen te sneeuwen”, zeiden de mensen. Nadat nog een paar anderen, enigszins gewijzigd, de zinnen hebben aangevuld, wordt het volgende, als de beste inkleeding, het onthouden waardig gekeurd:
’t Was in de maand December. Dagen achtereen had men de zon niet gezien. “Er zal wel sneeuw komen”, zeiden de mensen.
Zouden we nu wel kunnen schrijven, dat de mensen zich vergisten, dat er geen sneeuw kwam? Natuurlijk niet, nietwaar; we willen immers wat van de sneeuw vertellen. Wie kan eens in een paar zinnen zeggen, dat de mensen zich niet vergisten? “De mensen vergisten zich niet; het begon te sneeuwen”. Wie anders? “Den volgenden dag vielen groote sneeuwvlokken uit de wolken, die alles wit maakten”. Heel goed, nog anders? “Zooals de mensen gedacht hadden, gebeurde het; er kwam een dikke sneeuwbui.” Mooi; wie kan nu invullen, wat ik op ’t bord schrijf? – En wezenlijk, toen . . . . opstonden, was alles . . . .; de straat . . . . ; de daken der . . . . , de stoep . . . . , de paden in . . . . , alles . . . . met . . . . ’t Zal geen moeite kosten de volgende inkleeding door de leerlingen zelve te laten vinden:
“En wezenlijk, toen we op een’ morgen opstonden, was alles wit, de daken der huizen wit, de stoep wit, de paden in den tuin wit, – alles was met sneeuw bedekt.
Klaartje, vul nu eens aan, van voren af. – Nu gaan we verder; we moeten denken aan punt 2 en 3. Ik moet bekennen, dat hier een goede aansluiting moeilijk door de kinderen te vinden was. Allen begonnen: “De sneeuw ontstaat . . . . ‘ sneeuw is dus . . . . Hier was aanwijzing, leiding nodig. Stel u voor een weetgierig meisje, dat met haren vader en met haar broertjes in de kamer is en door ’t raam naar de dwarrelende vlokjes kijkt. Zij weet niet, wat sneeuw is, hoe die ontstaat. Zij vraagt haren vader; die vertelt het. Haar broertje ziet een paar vogeltjes, die korreltjes zoeken. – Na deze aanwijzing kostte het weinig moeite het volgende op verschillende wijzen te laten invullen:
“Waar . . . . , hoe . . . . ,” vroeg mijn . . . . ? “^k zal er u . . . . beste meid, ” antwoordde deze: de sneeuw komt . . . . Daar boven . . . . is veel . . . . ; gij hebt wel . . . . uit . . . . van een’ ketel . . . . , . . . . ? Nu die . . . . bevriest boven . . . . tot kleine . . . . , die zich . . . . tot . . . . Sneeuw is dus . . . .
De beste inkleeding werd weer onthouden. Daarna werd ook het volgende ingevuld; eerst door de leerlingen op verschillende wijzen, door telkens andere woorden of uitdrukkingen te nemen, vervolgens weer op die wijze, welke het best gekeurd werd.
Opmerking. Ik acht het niet nodig deze wijze van inkleeding telkens op te geven; de geheele les dient echter zoo te worden behandeld, als aangewezen is. ’t Kost veel tijd, dat is waar, maar die wordt m.i. hoogst nuttig en aangenaam besteed. Het volgende schema geven een overzicht van ’t geheele opstel. Natuurlijk wordt vrijheid van uitdrukking toegestaan in de uitwerking; het ligt echter voor de hand, dat de verschillende opstellen zeer veel met elkander zullen overeenkomen; soms zelfs zullen ze geheel gelijk zijn. – Volgens mijne zienswijze echter kan dit aanvankelijk volstrekt geen kwaad. Als de leerlingen geleerd hebben op deze wijze een opstel te maken, zullen zij later, bij een geheel vrije behandeling, toch verschillende wegen inslaan; ieder zal dan zijn eigen weg volgen, zowel ten aanzien van de denkbeelden als van de inkleeding. Zoolang deze stijloefening middel blijft om tot het vrije opstel (als doel, resultaat) te komen, mogen alleen zich gerust richten naar de denkwijze en taalvormen der besten onder hen, gesteund en geleid door den onderwijzer.
Opgave. Om in te vullen:
- ’t Was in . . . . . Dagen achtereen . . . . zon . . . . Zware, loodgrauwe . . . . “ . . . . ,” zeiden de mensen. En wezenlijk, toen . . . . , was . . . . : de straat . . . . , de daken . . . . , de stoep . . . . , de paden in . . . . , – alles . . . . met . . . . “Waar . . . . , hoe ontstaat zij, vroeg . . . . “Ik zal u . . . . , beste meid,” . . . . De sneeuw . . . . Daar boven . . . . is veel . . . . . Gij hebt wel . . . . van een’ ketel . . . . , niet waar? Nu, . . . . bevriest tot . . . . , die zich . . . . tot . . . . Sneeuw is dus . . . . ” Hebt ge wel één . . . . ? Neen? Neem dan . . . . en ga . . . . Hier is . . . . Ziet ge . . . . ? En let dan ook op . . . . vorm. Alle . . . . , en toch . . . . . Alle zijn . . . . !” “Kijk eens die vogeltjes,” . . . . “Zij . . . . , maar . . . . ; want . . . . . “Ja,” zei vader, ’t is . . . . . Toch is . . . . , als ge wel meent. ’t Winterkoren . . . . De landman . . . . , maar . . . . . De jager moet . . . . , want . . . . Soms wordt echter . . . . stroper. De koetsier . . . . ; ook daarvoor . . . . Immers . . . . . Kijk . . . . ! De zon . . . . en . . . . . ’t Lijkt, alsof . . . . . Hoe prachtig! En hoeveel plezier . . . . Daar nadert . . . . Drie mannen, in . . . . , staan . . . . en . . . . Ginds . . . . arme jongens . . . . en . . . . En zie, daar tussen . . . . knapen bezig . . . . samen te rollen tot . . . . , waarvan . . . . . Zelfs oude . . . . , die . . . . , ziet men soms . . . . , om zich . . . . . Ja, ’t is waar, als . . . . Maar . . . . , als de zon . . . . en . . . . , dan . . . . , of het witte kleed, dat . . . . , wordt . . . . . Alle vlokjes . . . .
Nadat dit geheel een paar keren bij gedeelten door alle leerlingen is gelezen, worden sommigen bij beurten voor ’t bord geroepen, teneinde de moeilijke woorden, die in ’t opstel moeten voorkomen, zonder fout op te schrijven. Alle leerlingen geven daarbij nauwkeurig acht, en bij het invullen zullen veel fouten niet gemaakt worden, die anders allicht zouden voorkomen. Hierna kan ongeveer het volgende opstel netjes op de lei worden geschreven.
De SNEEUW
- ’t Was in de maand December. Dagen achtereen had men de zon niet gezien. Zware, loodgrauwe wolken dreven door de lucht. “Er zal wel sneeuw komen,” zeiden de mensen. En wezenlijk, toen we op een’ morgen opstonden, was alles wit: de straat wit, de daken der huizen wit, de stoep wit, de paden in den tuin wit, – alles was met sneeuw bedekt. “Waar komt toch de sneeuw vandaan, hoe ontstaat zij, vroeg mijn kleine zusje aan vader. “Ik zal u er iets van vertellen, beste meid,” antwoordde deze. De sneeuw komt uit de wolken. Daar boven in de lucht is veel waterdamp. Gij hebt wel eens waterdamp uit de tuit van een’ ketel zien opstijgen, nietwaar? Nu, die waterdamp bevriest boven in de koude lucht tot fijne ijsnaaldjes, die zich aan elkaar hechten tot éénen sneeuwvlok. Sneeuw is dus bevroren waterdamp. Hebt ge wel eens één vlokje nauwkeurig beschouwd? Neen? Neem dan een lapje zwart laken en ga naar buiten om een op te vangen. Hier is een vergrootglas. Ziet ge die fijne ijsnaaldjes? En let dan ook eens op den fraaien, regelmatigen, zeshoekige vorm. Alle sneeuwvlokken hebben den vorm van een’ zeshoek, en toch zult ge geen twee vinden, vinden, die volkomen gelijk zijn. Alle zijn zuiver wit van kleur.” “Kijk eens die vogeltjes,” zei kleine Koos. “Zij zoeken al hun best, maar vinden zeker niet veel; want alles ligt onder de sneeuw begraven. Ja, zei vader, ’t is nu een slechte tijd voor die beestjes. Toch is de sneeuw niet zo slecht, als ge wel meent. ’t Winterkoren wordt er warmpjes door toegedekt. De landman kan wel niet op ’t veld werken; maar in de schuur en stal vindt hij overvloed van werk. De jager moet thuis blijven; want als er sneeuw ligt, mag men niet jagen. Soms echter wordt wel eens een haasje gesnapt door een stroper. De koetsier doet den paarden de bellen aan; ook daarvoor is eene goede reden. Immers, door de sneeuw kan men het geratel der rijtuigen niet horen; men zou licht overreden kunnen worden, als de koetsier de bellen vergat. Kijk nu eens even naar buiten! De zon is opgegaan en schijnt op het sneeuwdek. ’t Lijkt, alsof het met paarlen en diamanten is bezaaid. Hoe prachtig! En hoeveel plezier verschaft de sneeuw niet aan oud en jong! Daar nadert een arreslede. Drie mannen, in dikke pelzen gehuld, staan er op en laten zich door een fier paard over de sneeuw voorttrekken. Ginds ziet ge een troepje arme kinderen bezig met glibberbanen te maken, en verder zijn eenigen druk aan ’t sneeuwballen gooien. En ziet, daar tussen die boomen zijn sommige jongens druk in de weer om de sneeuw samen te rollen tot groote hoopen, waarvan ze straks een sneeuwman zullen maken. Zelfs oude mensen, die haast niet meer kunnen loopen, ziet men soms in de slede zitten, om zich door anderen te laten voortschuiven. Ja, ’t is waar, als er sneeuw ligt, hebben veel mensen plezier. — maar na eenigen dagen als de zon warmer begint te schijnen en het vriezen ophoudt, dan duurt het niet lang, of het witte kleed, dat nu over de aarde ligt uitgespreid, wordt weggenomen. Alle vlokjes zijn weer water geworden.
Opmerking. De plaats van eene behandeling als de bovenstaande in den leergang voor stijlonderwijs wens ik niet nauwkeurig aan te wijzen.
Duidelijk is echter, dat zij door veel spreek- en stijloefeningen moet zijn voorbereid; maar even waar is het, dat er nog veel oefeningen in het stellen op moeten volgen, waarbij den leerling steeds meer vrijheid wordt gegeven in de bewerking. De aard van het onderwerp en de ontwikkelingstrap der leerlingen moeten vooral beslissen, of men meer zelfstandig moet laten werken.
Arnhem, Juli 1882. J. G. Zijlstra.
Interessant
Toch vind ik dit een heel interessante uitwerking. Je neemt leerlingen als het ware met zijn allen aan het handje mee in een schrijfproces. Een grote klacht van leerlingen is dat ze niet weten wát ze moeten schrijven en hoe ze moeten beginnen. Door die procedure eerst klassikaal te doen en door samen te kijken op welke verschillende manieren je hetzelfde kunt vertellen worden naar mijn gevoel de drempels lager. Ook leer je op die manier al van tevoren een overzicht te maken over het gehele verhaal eruit kan gaan zien.
Goede zinnen en moeilijke woorden, jemig, ik wou dat ze daar heden ten dage énig benul van hadden.
Helaas is het heden waarschijnlijk niet toepasbaar omdat jongeren dingen snel saai vinden als je wat langer en diepgaander met iets bezig bent. Ze gaan dan lopen klieren, wiebelen en zuchten. Stel je voor wat vreselijk…….saai!
Waarom Ben Wilbrink oordeelt dat er persé een link gelegd zou moeten worden met bijvoorbeeld geschiedenis, begrijp ik niet.
we willen niet naar 1882
Toch moeten we in staat zijn door het gewichtige taalgebruik heen te kijken. Taalgebruik dat destijds misschien normaal was.
Dan zie ik overeenkomsten met heden.
Allereerst: de introductie. Dat is nog steeds een gangbaar middel. De leerlingen worden zich bewust van de vele aspecten die met ‘sneeuw’ te maken kunnen hebben. Dit kan gebeuren in een ‘klassegesprek’. De meester stelt vragen en de enthousiaste vingers schieten in de lucht.
Ook is het gebruikelijk het kernwoord op het bord te zetten, waarna allerlei associatieve kernwoorden om dat woord worden gegroepeerd.
Verder lijkt wat de man doet veel op wereldorientatie: allerlei feiten uit verschillende vakgebieden komen kort aan de orde bij het onderwerp ‘sneeuw’.
Dat kan de les overladen maken, zeker voor de huidige generatie.
De invuloefening was geen doel, maar een middel. Een midddel om al het besprokene nog eens helder op een rijtje te zetten, waarbij ook de spelling werd betrokken.
Daarna werd de tijd rijp geacht voor het maken van het opstel.
Goed doordacht zou ik zeggen.
De vernieuwingen hebben dit soort didactiek overboord gegooid. Want het doel van het opstel was niet meer dat je leerde hoe te stellen. Het doel was geworden: de vrije expressie. Daarbij mocht de juf/meester niet teveel regels opleggen of gaan verbeteren, want dat zou de spontane zelfexpressie teveel in de weg staan.
Ik kan mij dan ook geen duidelijke leerweg ( voor de basisschool) herinneren die het maken van een opstel in concrete stappen voorbereidde.
Eigenlijk vind ik dit
Eigenlijk vind ik dit voorbeeld een fraait stukje didactiek. Het zou anno 2010 in gemoderniseerde vorm nog steeds kunnen worden gebruikt.
1. Introductie in een brainstormsessie.
2. Kernwoorden zoeken.
3. Kernwoorden groeperen.
Het klassegesprek wordt samengevat d.m.v. een invuloefening. De invuloefening helpt de kinderen bij het aanbrengen van een goede structuur in hun verhaal. Tevens brengt de invuloefening de benodigde spelling belangrijk onder de aandacht.
Daarna schrijven de leerlingen hun opstel.
Dit hoeft niet allemaal in 1 les. Het maken van het opstel zelf kan een belofte voor morgen zijn.
Ik zie hier meer structurele opbouw dan in het stelonderwijs dat vooral de zelfexpressie belangrijk vindt, en verder vooral wat aanmoddert, ad hoc en incidenteel.
Opstel: ambacht
Ik denk dat dat het verschil in benaderingswijze was tussen toen en ‘nu’.
Het maken van een opstel/essay werd beschouwd als een ambacht dat aan gemiddelde kinderen kon worden geleerd.
Daartoe was deze methode ontwikkeld.
Het was niet de bedoeling dat er ‘originele’ denkbeelden naar boven zouden komen. Er werd een eenvoudig model getimmerd dat niet vernieuwend hoefde te zijn.
Leerlingen dienden het gereedschap te leren hanteren, dat was de voornaamste wens.
De vernieuwingen benaderden het ‘opstel’ niet als een ambacht, maar als een middel tot zelfexpressie en zelfontplooiing. De achterliggend gedachte was dat er enorme bronnen op de bodem van de ziel lagen te wachten op ontdekking. Burgerlijke conventies zouden steeds verhinderen dat deze enorme rijkdommen aan de oppervlakte kwamen.
Ik ben van mening dat het erg tegenvalt met die enorme rijkdommen die op de bodem van de ziel zouden liggen.
Ik ben het hier van harte eens met de ‘gezond verstand’ psycholoog Jeffrey Wijnberg. Deze schreef een boekje met de titel ‘In het diepst van de ziel is niets te zien’. ‘Niets’, is wat overdreven, maar dat er grote onontdekte rijkdommen zouden liggen, dat betwist ik met hem.
Het opstel weer wat nuchterder benaderen als een ambacht dat geleerd kan worden aan gemiddelde leerlingen (zonder dat daarbij noodzakelijk originele of ‘oorspronkelijke’ literaire prestaties worden geleverd) beschouw ik als een gezondere ‘down to earth’ benadering.
Zelfexpressie: van middel naar doel verschoven?
Moby,
Als ik kijk wat de Nijmeegse Werkgroep Taaldidactiek (in 1985) zegt over stelonderwijs in het basisonderwijs, dan gaat dat vooral over het creëren van gelegenheid om te schrijven. Dat kan zelfexpressie zijn, bijvoorbeeld, maar het doel is het schrijven.
Is er sinds die tijd een verschuiving geweest waarin de zelfexpressie het doel werd, in plaats van een middel? In Portaal (Harry Paus (Red.) (2005), Coutinho) zie ik dat in ieder geval niet: een zakelijke benadering, met wat veel nadruk op metacognitie (reflectie), en zeker geen ophemeling van ‘zelf-expressie’.
Zijlstra heeft, in 1882, een helder opvatting over didactiek voor het stelonderwijs. Ik kan niet goed overzien in hoeverre zijn aanpak typisch is voor het lager onderwijs in zijn tijd. Tenslotte is dit nog maar enkele decennia na de verslagen van inspecteur Wijnbeek die een beeld geven van rampzalig lager onderwijs in grote delen van het land.
tendens stellen 1971
Het leerboek voor de Pedagoggische Academie (Dagelijkse Taal, door Reijnders) verwoordt de tendens in die jaren:
‘Aan het stellen wordt veel te weinig gedaan. De resultaten zijn dan ook meestal vrij pover. Een goed leesbaar opstelletje is in vele zesde klassen nog een uitzondering. De beste uiterlijke resultaten bereikt men met het navertellen van een voorgelezen verhaal, maar hier is de taal meer een reproductief dan een creatief instrument.’
Merk op het dedain voor het ‘reproducerende’ opstel (de resultaten zijn slechts ‘uiterlijk’), waar men kennelijk liever een creatief taalgebruik zou willen zien.
Ook in hoofdstuk over ‘stellen’ brengt de schrijver het stellen in verband met de musische vorming die te weinig aandacht zou krijgen.
De schrijver ziet dan een aantal oorzaken voor het tekort aan creativiteit en expressie in de basisschool:
‘De school ademt nog steeds de sfeer van het rationalisme en het intellectualisme, waarin de musische vakken minder passen.
Vervolgens brengt onze volksaard waarschijnlijk met zich mee, dat wij ons minder gemakkelijk uiten; wij vinden dat we onze gevoelens moeten beheersen. Wij vinden ook gauw iets ‘gek’.’
‘Ieder heeft het vermogen de wereld ‘belevend’ te zien en te ervaren en daarop een persoonlijk antwoord te geven.’
Hier ziet men duidelijk de teneur van de vernieuwingsjaren zeventig waarmee de student PA werd geconfronteerd.
eindtermen 2010
Als ik dan de volgende eindtermen lees:
‘De leerlingen ontwikkelen de volgende attitudes:
Luister-, spreek-, lees- en schrijfbereidheid.
Plezier in luisteren, spreken, lezen en schrijven’, durf ik niet meer voor de klas.
Kun je dus aangepakt worden als een leerling ‘plezier’ bij het schrijven van een opstel ontbeert. Vogelvrij ben je aldus geworden als schoolmeester.
Kerndoelen of eindtermen?
www.slo.nl/primair/kerndoelen/Kerndoelenboekje.pdf/download
bij het schrijven van een brief, een verslag, een formulier
of een werkstuk. Zij besteden daarbij aandacht aan
zinsbouw, correcte spelling, een leesbaar handschrift,
bladspiegel, eventueel beeldende elementen en kleur.
van voor hen bestemde verhalen, gedichten en informatieve
teksten.
Kerndoel 8 is zo gek nog niet, kerndoel 9 begrijp ik geloof ik wel, maar is romantisch geformuleerd, en plezier – laat staan het ‘krijgen’ ervan – kan natuurlijk geen onderwijsdoel zijn. Zoals het ‘leren’ in 8. geen doel is, dat moet toch echt ‘kunnen en kennen’ oid. zijn. De taalbeheersing in dit document (een AMvB?) laat te wensen over. Onvoldoende, dunkt me. Maar ja, een wetgever die zich ongelukkig over iets uitdrukt, begrijpt misschien toch wel waar het over gaat?
En dan zijn er ook nog de referentieniveaus. Een warboel. Als ouder kun je hier niets mee, lijkt me. Zoeken op ‘wet primair onderwijs’ resulteert wel in een hit:
wetten.overheid.nl/BWBR0003420
Nieuw voor mij is het hierin vervatte idee dat creativiteit door de school valt te ontwikkelen, is daar al eens enig succes mee geboekt? Bedoeld zal wel zijn om ruimte te geven aan creatieve leerlingen.
Art. 9 legt vast dat er kerndoelen zijn, bij AMvB te bepalen, en dwingend voorgeschreven als minimaal te behalen einddoelstellingen.
Eindtermen/kerndoelen: is er verschil?
Is er verschil tussen eindtermen en kerndoelen?
Misschien voor een letterknecht.
Ik zou denken dat beide de minimum eisen (verplichtend dus) beschrijven. Er is veel overlap.
Kerndoelen en eindtermen
Er zou verschil moeten zijn tussen kerndoelen en eindtermen. Kwestie van Nederlands. Niet alle doelen zijn kerndoelen. Of er ook een verschil is tussen een doel en een eindterm? Geen idee, daarom zocht ik het op. Het hele gedoe met doelen, kerndoelen, eindtermen bevalt mij ook niet, want het laat nog volledig open hoe je dan vaststelt in welke mate die doelen zijn bereikt, en of dat dan in bepaalde zin ‘voldoende’ is of niet.
Neem bijvoorbeeld dat plezier in het lezen en schrijven. Kun je plezier kwantificeren? Waarschijnlijk wel, in termen van meer of minder, voor dezelfde Jan, Piet of Marie. Maar of Marie meer plezier heeft dan Jan? Dat stuit op enorme problemen. Dus ook of Piet voldoende plezier heeft om te kunnen zeggen dat het basisonderwijs voor hem is geslaagd.
Ook de commissie-Meijerink struikelt hier uiteindelijk over, ook al heeft de commissie meer aandacht dan gebruikelijk voor de manier waarop je dan kunt vaststellen of een referentieniveau is gehaald, of niet. De simpele voorbeeldjes zijn natuurlijk niet voldoende om te fixeren wat de kritieke maat is voor ‘voldoende’ niveau.
‘plezier’ is eindterm
De eis dat de leerlingen ‘plezier’ hebben in lezen, schrijven, luisteren en spreken (wat ongeveer het hele onderwijs is), maakt dat ‘leukheid’ een verplicht kerndoel is geworden.
Daarnaast moeten de leerlingen bereidheid tonen tot het naleven van de schrijf-, lees-, luister- en spreekconventies.
Hebben de opstellers zich werkelijk niet gerealiseerd dat hier gemakkelijk sprake kan zijn van tegenstrijdige wensen?!
De leerkracht kan altijd gepakt worden, op het ene of op het andere, als wensen en eisen met elkaar in conflict kunnen zijn.
Allerindividueelste uitingen
W. J. C. Buitendijk (1963). Het eindexamen Nederlands in het kader van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs. Levende Talen, nr. 239, p. 173 e.v., herdrukt in J. de Vries, J. Griffioen, R. Vos & A. C. de Geus (Red.) (1971). Voorwerp van aanhoudende zorg. Een bundel artikelen over het vak Nederlands in het voortgezet onderwijs (111-118). Muusses.
Buitendijk wijst op een parodie van Hildebrand, op het opstel in de Hollandsche school. (Kinderrampen, 1839. Zie de tekst op dbnl, regel 25 e.v.:
www.dbnl.org/tekst/beet005wvan01_01/beet005wvan01_01_0004.php
Tussen ideaal en praktijk: 60-er jaren
In 1962 komt de Didactische handleiding voor de leraar in de moedertaal uit (Van Dis en anderen). Een mooi ideaal, zegt C. M. Geerars in 1964 in een rede voor de Nederlandse sectie, maar wat is de praktijk?
C. M. Geerars (1964). De huidige situatie in het moedertaalonderwijs. Levende Talen, nr 223, p. 21 e.v. Ook afgedrukt in De Vries e.a., Voorwerp van aanhoudende zorg (119-133). Muusses.
Mathijs Acket, begin 20e eeuw
Hans Hulshof begint zijn inaugurele rede in 1995 met waardering voor de professionele praktijkkennis van Mathijs Acket, leraar Nederlands. En vraagt zich verder af wat dat dan is, die ‘praktijkkennis’ van de goede ervaren docent. Mathijs Acket, auteur van Stijlstudie en stijloefening, heeft in De Nieuwe Taalgids een reeks artikelen gepubliceerd onder de titel ‘Uit mijn praktijk. Brokjes les, gedachten en ervaringen.’ Deze zijn online beschikbaar op dbnl.org.
In een ander artikel (Fragment van het artikel De Leraar in het Nederlands in De Gids, Des. 1915) steekt hij de draak met ‘Twee typen uit het oude taalonderwijs’ zie hier.