Inrichting Hoger Onderwijs

Ervaringen met de inrichting van Hoger Onderwijs

Na in 1951 in een zomercursus een indruk te hebben verworven van het onderwijs en onderzoek op het MIT in Boston ging ik in juli 1957 met een ‘first preference’ als emigrant naar Stanford. MIT en Stanford zijn beide particuliere universiteiten. Er was een groot verschil in inspanning, die de studenten zich daar willen getroosten in hun studie, vergeleken met de inspanning, die de gemiddelde Nederlandse student kan opbrengen, toen, en nu nog meer dan toen. Maar mijn ervaringen zijn wel beperkt tot die twee instellingen, die aan de poort streng selecteren, terwijl bij onvoldoende prestaties de student ook weer moet vertrekken.

Stanford werd gesticht als Leland Stanford Junior University ter nagedachtenis van het enige kind van de Stanfords, een zoon, die op vijftien-jarige leeftijd op een reis in Italië was overleden. De vader was multimiljonair en was een lid van het viermansschap, dat de spoorweg naar het Westen van de USA had doorgetrokken. Stanford is in bezit van een soort stichting, gebonden aan stringente voorwaarden, zoals een verbod van verkoop van land van de 32 vierkante kilometer, zoals dat door de Stanfords was nagelaten aan de universiteit. Stanford is een rijke universiteit, en allerlei activiteiten op zijn grondgebied (o.a. Stanford shopping centre) brengen een hoop geld op.

Toelating tot een studie geschiedt streng selectief. Van de aanmeldingen, die uiteraard al komen van leerlingen met fraaie rapportcijfers (anders begin je er niet eens aan), wordt een klein deel toegelaten. Hoewel de college- en verblijfsgelden hoog zijn, speelt geld bij de toelating geen rol. Bij onvoldoende middelen van de student zijn er voldoende particuliere fondsen om de studie mogelijk te maken. In de undergraduate school ligt de onherroepelijke beslissing bij de verantwoordelijke selectiecommissie, bij de graduate school beslist de uitkomst van een mondeling examen van drie uur, afgenomen door de professors van de faculteit, over de toelating. Voor mij was dit examen het zwaarste, dat ik ooit heb moeten afleggen. Maar mijn baas, de hoogleraar, die mij had laten overkomen, vond dat ik een Ph.D. moest halen naast het werk aan de onderzoekopdracht, waarvoor hij me had laten overkomen. Mijn met lof behaalde ingenieursdiploma van Delft werd niet erkend voor toelating.

Mijn baas, Head of Aeronautical Engineering, had effectief de leiding over zijn Afdeling. Toen ik hem vertelde, dat wij een kind verwachtten, gaf hij mij ter plaatse een passende salarisverhoging. Hij beheerde het budget van de afdeling en hoefde slechts over de resultaten verantwoording af te leggen. De afdelingshoofden functioneerden onder de Dean of the Engineering School. Zo heeft Stanford een aantal Schools met hun Deans, die weer verantwoording schuldig zijn aan de President van de universiteit. In mijn tijd was dit Dr.Wallace Sterling, Canadees van geboorte, geschiedenis hoogleraar, die bij zijn benoeming op 43-jarige leeftijd al kon bogen op een respectabele staat van dienst in wetenschappelijke instellingen, in toenemende mate in bestuursfuncties. Vanaf 1959 werd het topbestuur uitgebreid met drie vice-presidenten, een ingenieur, een zakenman en een financieel deskundige.

De School of Engineering heeft verschillende afdelingen. Naast de afdeling voor vliegtuigbouwkunde (de oudste van de USA), waarin ik was aangesteld, was er de Engineering Mechanics Division, waarin onderwijs en onderzoek in de technische mechanica (vloeistofmechanica en vaste stof mechanica) en regeltechniek was geconcentreerd en waarmee door onze afdeling nauwe banden werden onderhouden. Aan mijn mondelinge toelatingsexamen voor de PH.D. namen ook de hoogleraren van Engineering Mechanics deel. In de lente van 1959 had ik voldoende graduate courses voltooid en was mijn dissertatie door mijn promotor goedgekeurd, waarna ik weer werd onderworpen aan een drie uur durend mondeling examen, ditmaal afgenomen door de hoogleraren, bij wie ik courses had gevolgd, aangevuld met hoogleraren van mijn afdeling en mijn promotor. Vervolgens kreeg ik per 1 september 1959 een aanstelling als Assistent Professor.

Inmiddels had ik met medeweten van mijn baas op Stanford positief geantwoord op het verzoek als gewoon hoogleraar mij te voegen bij de mechanica groep in Delft, die met Biezeno en Koiter wereldvermaard was geworden. En zo keerden wij, mijn vrouw en ik met ons anderhalf jaar oude zoontje, met Kerstmis 1959 op de Noordam terug naar Nederland. Ik had een in maart 1959 door Koningin Juliana ondertekende benoeming op zak.

Een belangrijke overweging bij de beslissing om terug te keren was de volledige vrijheid van onderzoek, die mij in het vooruitzicht was gesteld. Terwijl ik op Stanford met mijn baas via fraai verwoordde projectvoorstellen het geld voor onderzoek bijeen moest brengen (na de Russische Sputnik overigens niet moeilijk meer), kon in 1960 een hoogleraar in Nederland nog zelf beslissen waaraan hij zou gaan werken. Bij mij was dat de eindige elementen methode en experimentele toetsing van wiskundige plasticiteitsmodellen. Voor beide onderwerpen zou ik geen fondsen hebben kunnen verwerven. De deskundigen, die advies zouden hebben moeten geven, zouden daar niets in hebben gezien.

Als hoogleraar bij mechnica kreeg je in 1960 één personeelsplaats voor een promovendus met de status van wetenschappelijk medewerker. Met zo’n medewerker moest wel een gentlement’s agreement worden gesloten, dat hij deze plaats weer vrij zou maken na zijn promotie, of nadat onverhoopt zou zijn vast komen te staan dat er geen promotie inzat. Zo heb ik met een kleine reeks promovendi plezierig mogen samenwerken.

Bestuurlijk trof ik in Delft een van Stanford sterk verschillende situatie aan. Aan het College van Curatoren, met een President van grote reputatie (van der Leeuw, ex-directeur van Van Nelle, den Hollander, ex-directeur van de NS, Schepers, ex-president directeur van de Shell), die deze zware klus als vrijwilliger op zich had genomen, was door de overheid het beheer van de universiteit toevertrouwd. Het academische bestuur werd uitgeoefend door het college van Rector en Assessoren, laatstgenoemden zijnde de voorzitters van Afdelingen. De President, de Secretaris van Curatoren en de Rector vormden tezamen een soort dagelijks bestuur. In de Afdeling beruste het bestuur bij de vergadering van hoogleraren, die uit hun midden een voorzitter en een secretaris aanwezen. Na aankomst in Delft moest ik mijn opwachting maken bij de President Curator, bij de Secretaris en bij de Rector. Bezoeken elk van meer dan een uur, want men bleek echt geïnteresseerd in je plannen.

Koiter was voorzitter van de Afdeling der Werktuigbouwkunde, toen ik in januari 1960 in Delft arriveerde. Hij was een bekwaam bestuurder en ontwierp met steun van enkele collega’s een bestuursvorm, meer efficiënt dan de wekelijkse middagvergaderingen van alle circa dertig hoogleraren en lectoren( met adviserende stem). De hoogleraren werden ingedeeld in groepen (vakgroepen avant la lettre) en de voorzitter, bijgestaan door een inmiddels aangestelde directeur, vergaderde met gedelegeerden van de groepen over de Afdelingszaken. Een voorstel door een hoogleraar voor een nieuw college behoefde in die tijd de goedkeuring van de Senaat, de vergadering van alle hoogleraren van de Hogeschool, die twee keer per jaar bijeen kwam. In die tijd kwam Bottema (ex-rector) met een naar hem genoemd plan voor een bestuurshervorming van de Universiteiten en Hogescholen. Hogescholen waren toen nog instellingen met de status van Universiteit, doch met slechts één faculteit. In Delft was dat de Technische Hogeschool met de faculteit ven de technische wetenschappen. Het plan Bottema stuitte bij ons op het bezwaar dat er in de faculteiten en afdelingen vrijwel alle zeggenschap bij een decaan werd gelegd en de hoogleraren maar een geringe medeverantwoordelijkheid werd toevertrouwd.

Functionerend als secretaris in het bestuur Stal (Prof.Stal van bedrijfsmechanisatie) werden we getroffen door de laffe reactie van de politiek met de Wet Veringa op de zogenaamde democratiserings beweging. Stal keerde terug naar Philips en ik kon toen de aandrang van de collega’s niet weerstaan om hem op te volgen. Uiteraard was het plan Bottema van tafel geveegd. Hoe het verder ging, daarover zal ik maar zwijgen. Wonderlijk genoeg is, wat als een zogenaamd democratiseringsexperiment werd gepresenteerd, nooit geëvalueerd.

Stilzwijgend is het medebestuur door medewerkers en studenten inmiddels weer teruggenomen en is men in de huidige bestuursvorm nog veel verder gegaan dan het plan Bottema en dragen ook hoogleraren geen verantwoordelijkheid meer voor het bestuur. Kroonbenoemingen zijn vervangen door ambtelijke aanstellingen, en ik behoefde niet zoals vroeger bij de Koningin mijn ontslag aan te vragen bij het bereiken van de pensioenverplichtende leeftijd. Aan de vrijheidsbeperkende financieringspraktijken, die geleidelijk meer en meer bepalend werden voor onderzoekprojecten, heb ik principieel geweigerd mijn medewerking te verlenen. Ik heb ook niet kunnen constateren, dat de kwaliteit en effectiviteit van het onderzoek hierdoor beter zijn geworden, en de tijd gestoken in de formulering van al die tevergeefs voorgestelde projecten had veel beter kunnen worden besteed. Verder zou de competitie in wetenschappelijk onderzoek zich niet moeten afspelen bij het verkrijgen van onderzoeksgelden, maar in de beoordeling van onderzoeksresultaten op congressen en in symposia.

1 Reactie

  1. 50 jaar later aan een publieke universiteit
    Interessant stuk Hans.

    Ik kwam in 2006 aan in Amerika als assistant professor aan de University of California (publiek). Als typisch Amerikaanse instelling noemt deze zich ‘het beste publieke universiteitssysteem van de wereld’. De ‘ranglijstjes’ geeft UC hierin ook gelijk. Overigens: de University of California is inderdaad geen universiteit, maar een universiteitssysteem; er zijn verschillende campussen door de staat heen die grotendeels onafhankelijk zijn.

    De wijze van besturen is grotendeels hetzelfde als wat Hans beschrijft over Stanford 50 jaar geleden. Er is een duidelijke hierarchie met duidelijk verantwoordelijkheden. De hoogleraren beslissen over de echt belangrijke zaken in de ‘academic senate’, deze beslissingen mag de ‘president’ niet alleen maken.

    Het onderzoek is vrijwel volledig vrij. Ik mag onderzoek doen naar wat ik wil. Ook hier is er een competitie voor onderzoeksgelden, maar dat is ‘extra’ geld: je kunt hiermee je salaris ophogen, naar meer conferenties gaan, je studenten wat toestoppen etcetera. De basis wordt door de universiteit betaald en als je hiermee genoegen neemt heb je alle vrijheid.

    Je moet natuurlijk wel resultaten boeken, maar dat wordt achteraf gecontroleerd en niet vooraf. Je salaris verdien je verder door college te geven.

    Wat een verschil met Nederland van tegenwoordig! Daar beslist het management over alles en hebben hoogleraren niets te zeggen. Er is voor de jongeren geen enkele vrijheid van onderzoek: de enige mogelijkheid om aan een baan te komen is via geld van een onderzoeksfinancier (meestal NWO) en die financieren vrijwel alleen mode-dingen.

    Waarom kopieren we in Europa toch alleen de slechte dingen uit Amerika? Het huidige (en vroegere) Amerikaanse systeem lijkt verdomd veel op wat we vroeger in Nederland hadden.

Reacties zijn gesloten.