Dit is een reactie op het stuk van Seger Weehuizen, waar BON zich achter heeft geschaard.
Seger somt een aantal belangrijke en waardevolle redenen op waarom de proefvertaling van Latijn (en Grieks) gehandhaafd zou moeten blijven.
Een van die redenen is dat de Latijnse grammatica zo helder is, dat leerlingen bij het leren van de moderne talen daar voordeel bij zouden kunnen hebben. Het is een argument dat al in mijn tijd gebruikt werd om het bestaansrecht van de klassieke talen tegen hun tegenstanders te verdedigen. Ik vond dat toen al een zwak geluid.
Voor de meeste gymnasiasten ligt de waarde in het gymnasium en in de klassieke talen zelf. In de kennismaking met een cultuur die door zijn rijkdom de geschiedenis getrotseerd heeft en de Europese cultuur mede heeft gevormd.
Toch is er aardig wat veranderd, waardoor de discussie deze dagen herhaaldelijk gevoerd wordt. Daarvoor moet ik terug naar een aantal punten die ik al eerder en naar aanleiding van ‘Het einde van de standaardtaal’ van Joop van der Horst onder ‘Taal voor schoenlappers’ gepost heb.
In de Middeleeuwen was het Latijn de geschreven taal en uitsluitend bestemd voor een kleine groep geleerden. De gewone mensen spraken hun eigen dialect, waar bij de opkomst van de Renaissance verandering in kwam. De rol van het Latijn werd geleidelijk teruggedrongen om plaats te maken voor de eigen taal. Daarvoor was wel nodig dat die eigen taal aangepast werd door middel van een uitbreiding van de woordenschat (leenwoorden), een grammatica en een uniforme spelling. Seger heeft gelijk wanneer hij stelt, dat kennis van de Latijnse grammatica helpt bij het leren van de moderne talen. Want vanaf de vijftiende eeuw, maar pas definitief in de zestiende eeuw, verschenen er woordenboeken en grammatica’s gebaseerd op die Latijnse grammatica, wat voor vele talen wel weer een struikelblok bleek te zijn, omdat de structuur van sommige talen te verschillend was. Vervolgens werden er ook Academies opgericht als officiële organen aan wie de verzorging van de taal werd toevertrouwd.
Joop van der Horst beschrijft de ontwikkeling daarvan en noemt dat ‘het Renaissancistisch model’.
Vanaf de Renaissance werd langzamerhand het monopolie van het Latijn voor wetenschappelijke boeken doorbroken, hoewel een aantal wetenschappen (rechten en medicijnen) daar nog lang aan vast zouden houden. Al die tijd bleef het Latijn voorwaarde om aan een universiteit te kunnen studeren, omdat de meeste wetenschappelijke boeken in het Latijn geschreven waren en de meeste colleges in het Latijn gegeven werden.
Vanaf de zeventiende eeuw kwam daar definitief verandering in. Vanaf toen werden bepaalde colleges al vaker in de eigen taal gegeven.
Kort na 1700 werd het Latijn aan de universiteit van Halle afgeschaft; in Göttingen 30 jaar later. Aan de andere universiteiten duurde dat wat langer. In Italië werd in 1765 voor het eerst filosofie in de eigen taal gedoceerd. In België werd het Latijn in 1835 afgeschaft. In Nederland werd in 1815 nog bepaald dat aan alle universiteiten het Latijn de voertaal moest zijn. In 1828 verklaarde de medische faculteit van Leiden dat de Nederlandse taal totaal ongeschikt was voor het onderwijs in de ontleedkunde.
Maar pas de Wet op het Hoger Onderwijs uit 1876 bepaalde dat universitaire colleges niet meer in het Latijn gegeven hoefden te worden.
Het zou toch nog bijna honderd jaar duren voordat het Latijn definitief het veld moest ruimen. Dat gebeurde met de invoering van de Mammoetwet in 1968.
Er was dus veel veranderd. En inmiddels zijn we ook alweer meer dan vijftig jaar verder en op het punt aangekomen dat (1) de samenstelling van de Europese bevolking geheel is veranderd is en (2) het Nederlandse onderwijsstelsel en de leerlingenpopulatie totaal door elkaar zijn geschud.
De vraag is dan ook gerechtvaardigd in hoeverre we nog langer vast moeten houden aan dat Renaissancistische model.
Moeten we het Latijn handhaven, omdat daardoor de moderne talen een stuk gemakkelijker zijn?
Ik zou eerder zeggen, omdat het afscheid nemen van Latijn ook een beetje afscheid nemen is van jezelf.
vrouwen die NEE zeggen
Het is zeer recent dat een universiteit enkel en alleen beschouwd wordt als een instelling die onze welvaart veilig moet stellen. De aanwezigheid van een universiteit verhoogde het aanzien van een stad. Heel de wereld kent de kleine stad Leyden vanwege de grote wetenschappelijke reputatie van de univesiteit van die stad. En zowel het Gymnasiale onderwijs als de universiteiten werden geacht om naast een opleiding tot arts, advocaat enz de studenten ook intellectuele vorming te bieden. Een kennis op hoog niveau van Latijn en Grieks Latijn en Grieks werden geacht van dat streven onlosmaakbare delen uit te maken. De hooggeleerde dames die een rapport over de toekomst van het Gymnasium hebben doodleuk voorgesteld om het Gymnasium inhoudelijk op te heffen en er een VWO-school van te maken met extra aandacht voor de geschiedenis en de cultuur van de antieke oudheid. Via de kaasschaafmethode is daar jarenlang naar toe gewerkt en deze dames willen nu de gymnasia de genadeslag geven. Schaamteloos! Vanuit het recht van de leerling op een redelijke keuzevrijheid mogen de overheid en de genoemde dames niet werken aan de definitieve opheffing van het praemammouth-gymnasium. Het Gymnasium was vóór de invoering van de Mammouthwet een instelling van hoger onderwijs en gezien vanuit de eisen die toen voor de klassieke en moderne vreemde talen gesteld werden terecht. Aan de β-kant kwam daar later een zwaar science-pakket bij. Nog steeds moet een leerling aan extra eisen voldoen om op het gymnasium toegelaten te worden. De hooggeleerde dames en mevrouw Bijsterveldt zullen als ze het Gymnasium de nek omdraaien ook nog eens slimme VWO-leerlingen die hard willen werken de tot nog toe enige mogelijkheid op een zwaar VWO ontnemen.Seger Weehuizen
Alles nivellering en intellectuele elitehaat…
Er heerst in NL een intellectuele elitehaat.
Interessant in deze verschillende artikelen over de ‘elite’ in De Groene Amsterdammer’ (‘onafhankelijk’ weekblad sedert 1877) van deze week.
Daarin staat dat diegenen ‘elite’ zijn ‘die ertoe doen’. De vraag is even wie dat bepaalt. Volgens Bas Heijne was hij dan met zijn trawanten.
Ik citeer hem in De Groene:
Je kunt drie idealen in het Nederland van de laatste decennia ontwaren. Allereerst de afrekening met een vastomlijnde groepsidentiteit: de maatschappij moest een smeltkroes zijn, multicultureel, en wie zich daartegen verzetten noemde je al snel ‘fascist’ of ‘racist’. Daarnaast de afrekening met het nationalisme: geen land mocht zich superieur aan een ander wanen, Nederland zou opgaan in een verenigd Europa, waarin nationale karaktertrekken ondergeschikt werden aan de grootste, internationale gemene deler. En als derde de gewenste erosie van de godsdienst: de tijd van verzuiling was voorbij, het individue zou zich ontworstelen aan de benepen groepsgeest en de vrijheid en totale ongebondenheid tegemoet lopen…
NRC/Handelsblad bevestigt dat in een artikel over Limburg. Daarin worden de ‘benepen’ Limburgers afgeschilderd als uitermate dom, omdat zij hun mooie landje niet willen openstellen voor de boze buitenwereld door tegen Europa te zijn, niet te willen vernieuwen en op de PVV en 50+ te stemmen (peilingen) en niet meer op de oude CDA-regenten die de prachtige provincie decennia lang hebben bestuurd (verkwanseld).