Het onderstaande artikel van Jaap Dronkers komt uit De Volkskrant van 3 februari 2007. Een ‘volledige versie’ zal verschijnen in Het Onderwijsblad.
==============================================
Eindelijk is er een Kamermeerderheid voor een parlementair onderzoek naar twintig jaar onderwijsvernieuwingen. Maar dat mag geen politiek zoethoudertje zijn voor de onrust in het onderwijs. Daarom is alleen een parlementaire enquête goed genoeg. Mensen moeten onder ede gehoord kunnen worden, zij mogen niet weigeren mee te werken, er moet toegang tot alle stukken zijn. Kortom, medewerking mag niet afhankelijk zijn van de goedwillendheid van de betrokkenen.
De enquête moet niet door politici worden uitgevoerd. Alle onderwijspolitici en hun partijen zijn te zeer gecommitteerd aan de onderwijsvernieuwingen om daarover een onafhankelijk oordeel te kunnen vellen en te zeer verweven met de krachtige onderwijslobby. Die kracht komt door de sterke organisatie van het ‘middenveld’ en de verwevenheid met de parlementaire onderwijslobby. Ook is er een grote verwevenheid van de personele bezetting van het ministerie van OCW en dat middenveld, wat de kracht van de lobby vergroot.
De parlementaire enquête moet worden uitgevoerd door een staatscommissie van onafhankelijke deskundigen. Ter gedachtebepaling noem ik er vier: Kees Beekmans, oud-leraar op een praktijkschool, die over zijn ervaringen durfde te schrijven; Piet Drenth, testpsycholoog en ex-voorzitter van de KNAW; Han Leune, socioloog, ex-voorzitter van de Onderwijsraad, die al vroeg waarschuwde voor de negatieve aspecten van de onderwijsvernieuwing; Karina Schaapman, moeder, de eerste ouder die een school aanklaagde wegens wanprestatie en dat proces ook won, tevens lid van de gemeenteraad van Amsterdam.
De leden moeten inhoudelijke kennis van het onderwijs hebben en niet alleen of vooral bestuurlijke ervaring. Lidmaatschap van een onderwijsbestuur, sectorbestuur, raad van toezicht of een onderwijsadviesorgaan is onverenigbaar met het lidmaatschap van de staatscommissie. Deelname aan de carrousel van hoge ambtenaren ook. Ervaring in het bedrijfsleven strekt niet tot aanbeveling en geeft geen dieper inzicht in de maatschappelijke eisen die aan het onderwijs kunnen worden gesteld.
De hoofdtaak van deze parlementaire enquête is het bijeenbrengen en evalueren van de feiten over de onderwijsvernieuwing en hun gevolgen. Vallen minder leerlingen uit na het invoeren van een bepaalde onderwijsvernieuwing? In welke mate is welk aspect van kennis en vaardigheden achter- of vooruitgegaan na het invoeren van een onderwijsvernieuwing? Hoeveel geld wordt door onderwijsinstellingen besteed aan welke overhead? Hoeveel geld gaat naar het geven en ontvangen van wat voor soort onderwijs? Hoeveel reële onderwijstijd per leerling geeft een school per vak, en wat veranderde daarin de laatste twintig jaar?
Het is van groot belang deze feiten boven tafel te krijgen. Klagen over de kwaliteit van het onderwijs is inderdaad van alle tijden en er zou dus ook nu niets aan de hand kunnen zijn. Zelfs studenten die demonstreren voor meer onderwijs zijn geen afdoende bewijs. Er zijn wel empirische aanwijzingen dat de kwaliteit van het onderwijs is aangetast. Die aanwijzingen zijn omstreden (meestal door de belanghebbende onderwijslobby), lang niet altijd eenduidig, genegeerd door de inspectie (daling cijfers van het centrale deel van het eindexamen), weggeborgen zodat analysen door onafhankelijke deskundigen onmogelijk zijn (Cito-cijfers), of nooit onderzocht omdat het minder goed uitkomt (een vergelijking van het Nederlands onderwijs met het ons omringende onderwijs).
De feiten moeten door de staatscommissie ook worden geëvalueerd, zodat een berekening door Beter Onderwijs Nederland van het percentage van het instellingsbudget besteed aan onderwijs niet van tafel geveegd kan worden met de arrogante mededeling van een minister dat zij andere berekeningen heeft (vragenuurtje 30 januari).
De tweede taak van de staatscommissie is aangeven waar en wat is fout gegaan, hoe dat hersteld kan worden, waar en wat er goed gaat en hoe dat versterkt kan worden. De commissie mag geen schuldigen gaan zoeken. Dat helpt het onderwijs geen stap verder. Een van de zaken die misgingen met de onderwijsvernieuwingen is te veel optimisme over de veranderbaarheid van mens en samenleving. Bij de uitvoering werden de spanning tussen de mogelijkheden voor vrije persoonlijke ontwikkeling van leerlingen en de vereisten van samenleving en cultuur onderschat. Ook waren de dragers van deze vernieuwingen te naïef over de zuiverheid van hun motieven en hun immuniteit voor machtsmisbruik en geldzucht.
De derde taak van de staatscommissie is een budget noemen voor het herstel van de fouten en versterking van het goede. Budget en concrete verbetering moeten gelijk opgaan, anders bestaat het gevaar dat het geld niet goed wordt besteed. Een laatste probleem van twintig jaar onderwijsvernieuwing zijn bezuinigingen die daaraan parallel hebben gelopen.
============================================