Paul van Meenen (D66), een leraar die Kamerlid werd: ‘Ik wilde terug naar de bron van het kwaad’

door Ben Verkroost en Huub PhilippensPaul van Meenen

Paul van Meenen, onderwijswoordvoerder voor D66 in de Tweede Kamer, moet hartelijk lachen als wij hem tijdens het interview, dat wij onlangs met hem hadden, vragen of hij in dit gesprek wel alles kan zeggen, aangezien hij rekening moet houden met allerlei belangen en zelfs met een eventueel ministerschap voor hem in een volgende regering. “Daar ben ik veel te oud voor,” is zijn spontane reactie, “trouwens, toen ik jong was, had ik er ook al geen last van. Ik zit hier niet om minister of staatssecretaris te worden. Als het me gevraagd wordt, zal ik het doen, omdat ik denk dat er veel te verbeteren is en omdat je invloed dan groter is dan als Kamerlid, maar ik heb geen plan voor mezelf, ik zit hier niet in een soort carrièrebeweging. Dat heb ik al achter de rug. Ik vond het heel moeilijk om van het onderwijs afstand te doen, maar ik wilde kijken wat ik langs deze weg zou kunnen bereiken. Ik wilde letterlijk terug naar de bron van het kwaad. Om te bereiken wat bijvoorbeeld via een VO-raad niet lukte. Ik ben te oud om, waarvoor dan ook, met meel in de mond te gaan praten”.

Late roeping
Paul van Meenen kwam pas op 56-jarige leeftijd in de Tweede Kamer, na een langdurige loopbaan in het onderwijs als docent wiskunde en onderwijsbestuurder. Zijn hart heeft altijd bij het onderwijs en het docentschap gelegen. Als achttienjarige ging hij wiskunde studeren met als voornaamste doel voor de klas te gaan staan. Hij ontdekte hoe belangrijk de rol is die het onderwijs in het leven van mensen speelt, hoe de kansen om te slagen in het leven sterk door het onderwijs worden bepaald. Zijn overstap naar de politiek is dus begrijpelijk, ook al omdat hij iemand is die zijn mening nooit onder stoelen of banken heeft gestoken. Zijn partij en BON zijn het niet altijd eens. Met BON deelt hij een oprechte zorg voor het onderwijs. Hij weet in ieder geval heel goed waarover hij praat. Een van de redenen om uiteindelijk toe te geven aan herhaaldelijke verzoeken van Alexander Pechtold was dat hij zich ergerde zich aan de onwetendheid bij veel Kamerleden op het dossier onderwijs. Als gevolg van die onwetendheid stonden de intensieve bemoeienissen van de overheid volgens hem de kwaliteit van het onderwijs vaak eerder in de weg dan dat ze eraan bijdroegen. Bijvoorbeeld de eenzijdige afrekening van scholen op Cito-toetsscores. Volgens hem een zeer beperkte en eenzijdige benadering van onderwijskwaliteit. Er was een enorm wantrouwen jegens docenten en scholen. Die moesten zich voortdurend tegenover de overheid verantwoorden, terwijl volgens Van Meenen de verantwoordingsplicht tegenover leerlingen, docenten en ouders even belangrijk zo niet belangrijker is. Die overmatige en als last gevoelde bemoeienis van de overheid is ook het gevolg van de manier waarop de besluitvorming tot stand komt. Als voorbeeld geeft hij de invoering van de tweede fase. De gedachte daarachter was een betere samenhang tussen de vakken en aandacht voor het leren leren. Op zichzelf was dat geen slecht idee, maar de grijze brij die na veel compromissen uit de Haagse gehaktmolen tevoorschijn kwam, was uiteindelijk nauwelijks verteerbaar. Zo’n compromis wordt door de scholen en docenten niet meer gevoeld als iets wat van henzelf is, maar als opgelegd vanuit Den Haag. En dat voelt dan niet meer als het oorspronkelijke, goed doordachte idee en werkt dus ook niet. Hetzelfde geldt voor het project Onderwijs2032. Scholen en docenten krijgen hierin meer ruimte om zelf invulling te geven aan onderwijs zoals hen dat voor ogen staat. Maar dan moeten ze daarvoor wel de tijd krijgen en niet allerlei zaken zonder meer opgelegd krijgen, zoals bij de rekentoets het geval was. Onderwijs2032 moet van de docenten zijn en niet van Den Haag. “Onderwijs2032 wil inspelen op een aantal niet meer weg te denken ontwikkelingen in de samenleving, zoals de digitalisering en internationalisering. Rekenen en taal blijven hartstikke belangrijk, maar ook op de andere gebieden zal een belangrijke stap moeten worden gemaakt. De wijze waarop dit gebeurt moet echter niet opgelegd worden, maar aan de docenten zelf worden overgelaten. Anders wordt het weer iets van Den Haag en de Stichting Leerplanontwikkeling en dan wordt het weer helemaal niks.”

Burgerschapskunde
Van Meenen noemt onder meer duurzaamheid en burgerschap als belangrijke thema’s voor de toekomst. Jongeren zou meer duurzaamheidsbesef moeten worden bijgebracht. En wat de invulling van burgerschapskunde betreft moet natuurlijk goed gekeken worden naar de inhoud en hoe en op welke leeftijd je kinderen hiermee confronteert. “We leven in een heel andere samenleving dan veertig jaar geleden. Niet helemaal anders natuurlijk, maar maatschappijleer als vak is nog relatief nieuw. Ik was een van de eersten die ermee in aanraking kwam, pas in de laatste klas van de middelbare school. Het vak was toen nog helemaal in ontwikkeling, heel interessant. In het algemeen mag je, als je kinderen structureel iets wilt bijbrengen, in het onderwijs best iets eerder hiermee beginnen. Ik denk dat het besef dat we in en democratie leven en dat niet gratis is, anders is dan toen ik jong was. Toen was het bewustzijn van democratie als een nog niet zo lang geleden bevochten verworvenheid sterker aanwezig. Als ik dan kijk naar middelbare scholieren van nu, lijken die te denken dat democratie net zoiets vanzelfsprekends is als de zon die iedere dag opkomt.” De vraag of burgerschapskunde een goede manier is om radicalisering tegen te gaan, is volgens Van Meenen moeilijk te beantwoorden. “Het is te hopen, maar verder weet ik het niet. Ik weet wel dat wiskunde er niet tegen helpt.” Wel denkt hij dat het verhaal, en dat geldt eigenlijk voor alle vakken, met passie en overtuiging gebracht moet worden en niet alleen als een rationeel lesje. Onacceptabel vindt hij het, als leraren bepaalde thema’s niet meer durven aan te snijden uit vrees voor negatieve reacties van sommige leerlingen. Daar ligt een duidelijke grens. De overheid moet dan pal achter deze leraren gaan staan. Leraren moeten daarin ook door schoolbesturen gesteund worden; die zijn daar niet altijd even krachtig in. Maar in dit geval begint bestrijding van bijvoorbeeld het nieuwe antisemitisme bij de overheid. Die moet daarin het voortouw nemen. Hij zegt voorstander te zijn van een soort ‘nieuwe strengheid’, wat hem in de Kamer niet altijd in dank afgenomen is.

Curriculum en kansen
Leerlingen zijn volgens hem ook vaak te gemakkelijk in het omgaan met de kansen die het onderwijs biedt. Het is onvoldoende om slechts uit te gaan van de leerbehoeften van kinderen, of om ze hun eigen leerdoelen te laten formuleren. Dat brengt ons op de commissie-Schnabel, die wel een dergelijk uitgangspunt lijkt te hanteren. Volgens Van Meenen is dat echter niet zo. Hij vindt het huidige onderwijs te zeer aanbodgericht. Er mag best wat meer ruimte komen voor individuele kinderen. “We zien bijvoorbeeld dat problemen bij Nederlandse kinderen snel gemedicaliseerd worden. In kinderen die niet in het systeem lijken te passen, wordt al snel een pilletje gegooid. Dat is niet goed. We moeten meer op zoek naar de talenten van kinderen op vlakken die niet tot het standaardaanbod behoren.” Natuurlijk vindt hij ook dat er een kerncurriculum moet zijn waaraan geen ontsnappen mogelijk is, maar in Nederland werkt het volgens hem zo, dat als je bijvoorbeeld een talent voor dansen hebt en je bent te druk in de ogen van de ouderen, er te snel naar een pilletje gegrepen wordt. Als kinderen naar het vmbo doorstromen, is dat vaak vanuit de gedachte dat zij iets níet kunnen en vanuit de vraag: “Waar zitten hun talenten?” De voorstellen van de commissie-Schnabel vergroten in principe de vrijheid om het onderwijs anders in te vullen. Scholen mogen vanuit een vaste basis best meer van elkaar verschillen. “Maar dan moeten docenten die vrijheid zelf kunnen benutten en niet de overheid of de Stichting Leerplanontwikkeling, want dan zijn we weer terug bij af.” 

Zeggenschap
Als je als overheid meer ruimte en vertrouwen geeft aan scholen, dan mag je verwachten dat die scholen zich daarvoor verantwoorden, niet alleen maar voor het geld maar ook voor inhoud en vorm van het onderwijs dat ze aanbieden, vindt Van Meenen. Verantwoording moet niet zozeer aan de overheid worden afgelegd, maar in de eerste plaats naar degenen voor wie die school bestaat: de ouders, de docenten en de leerlingen. De zogeheten horizontale verantwoording, die samen moet gaan met een grote mate van medezeggenschap voor docenten. Medezeggenschap helpt om de focus te houden op waar het om gaat, en dat is het onderwijs. Ouders, leerlingen en docenten zullen altijd kiezen voor onderwijs. “Als de keuze moet worden gemaakt tussen een nieuw gebouw of een paar docenten erbij, weet ik wel wat ze kiezen.” Daarvoor is instemmingsrecht op de begroting in het hele onderwijs een voorwaarde. Van Meenen zegt als bestuurder altijd met instemmingsrecht op de begroting te hebben gewerkt, wat hem prima is bevallen. Dat is de enige garantie dat het geld dat voor het onderwijs bestemd is, daar ook daadwerkelijk terechtkomt. De medezeggenschapsraad dient daartoe tot de tanden bewapend te zijn.

Register
Het fel bediscussieerde lerarenregister vindt Van Meenen nog te veel van Sander Dekker en te weinig van de leraren zelf. Het is al wel wat meer opgeschoven richting de docenten, maar de precieze invulling, daarover moet nog een heel debat worden gevoerd. In de gezondheidszorg is zo’n register ook echt van de beroepsgroep zelf. Als je bevoegd bent, kom je erin en je blijft erin zolang je je bekwaamheden behoudt. Dat wordt door de beroepsgroep landelijk bepaald en niet op ziekenhuisniveau. Dat zou ook voor het docentenregister moeten gelden. Het belangrijkste is dat het register van de docenten is. Van Meenen spreekt ook nog even als docent als hij zegt dat we het niet moeten laten gebeuren dat de uitkomst van het debat weer zo’n grauw Haags compromis wordt. Liever ziet hij in dit verband dat de Onderwijscoöperatie – overigens goed dat die er is, meent hij – wordt omgevormd tot een beroepsvereniging, die onafhankelijk van de overheid is. Met een rechtstreeks door de aangesloten docenten gekozen bestuur. Op dit moment is de Onderwijscoöperatie het beste vehikel om iets tot stand te brengen, want er is niets anders. Maar zolang de Coöperatie, waarin BON en een aantal lerarenorganisaties zitten, niet echt van de leraren is, is de kans dat de overheid er greep op houdt levensgroot aanwezig. Op de vraag van wie het onderwijs is (de titel van een enige jaren geleden verschenen boek, waarin beschreven werd hoe bestuurders zich het onderwijs nogal eenzijdig toe-eigenden) antwoordt Van Meenen dat hij als docent en als oud-bestuurder altijd heeft gevonden dat het onderwijs van de docenten is. En dat vindt hij nog steeds. De hoofdvraag voor bestuurders en docenten moet te allen tijde zijn: “Wat betekent het gevoerde beleid voor de kansen van leerlingen.” Maar zo kijken veel bestuurders niet. Ze houden zich te veel bezig met allerlei bestuurlijk gedoe en hebben te weinig idee ervan hoe het is om echt voor de klas te staan. Ze zijn binnen het governance-model wel de werkgevers van de docenten met dienovereenkomstige bevoegdheden. Een goed register kan docenten beschermen tegen bestuurders, die op het gebied van scholing en bekwaamheidsonderhoud docenten de wet denken voor te kunnen schrijven.

Lumpsum
Het geld, dat voor onderwijs bestemd is – zoals bijvoorbeeld het extra geld dat was afgesproken in het Nationaal Onderwijs Akkoord – komt te vaak niet op de goede plek terecht, zegt Van Meenen. “Er zijn twee mogelijkheden om dat te voorkomen: oormerken en sterke medezeggenschap, dat wil zeggen instemmingsrecht op de begroting. Ik kies voor het laatste want ik geloof er helemaal niet, dat je er bent door vanuit Den Haag stickertjes op elke euro te plakken. Er zijn grofweg twee categorieën waar het geld aan besteed kan worden, namelijk personeel en materieel. Dat moet in principe per school bepaald kunnen worden, want anders wordt straks Jet Bussemaker de bestuurder van alle scholen en daar zie ik helemáál niet naar uit. Met oormerken heb ik ook als bestuurder heel slechte ervaringen. In het verleden werd er van alles geoormerkt. Als rector kreeg ik bij voorbeeld geld voor probleem X, maar ik had probleem X helemaal niet maar probleem Y. Maar daar mocht ik het dan weer niet aan uitgeven. Daar word je toch helemaal gek van. Zo lang ik kan zal ik oormerken zien te voorkomen en er is maar één manier voor en dat is hele sterke medezeggenschap over waar het geld naar toe gaat. De gedachte bij BON en de SP is, dat als je nu de salarissen maar door de overheid laat betalen, je geen problemen hebt. Maar zo werkt het niet. Het is toch niet zo dat je als je, bijvoorbeeld om een klas te splitsen, een of meer docenten extra nodig hebt, je even met een briefje bij de overheid aan kunt kloppen. Er komt geen euro extra beschikbaar.” “Maar”, vragen we, “als miljoenen die voor leraren bestemd zijn blijken te verdampen in allerlei andere posten, zoals het geval lijkt te zijn. Wat dan te doen?”. Volgens Van Meenen is dat nu nog niet helemaal duidelijk. Er zijn zo veel variabelen in het spel. Pas als je de cijfers van 2015 hebt, kun je een werkelijk oordeel vellen en als het dan nog niet uitgegeven is ten bate van meer leraren is er iets helemaal fout. Hij verwacht het niet maar herhaalt dat een goede medezeggenschap nodig is. Instemmingsrecht op de begroting heeft hem zelf als bestuurder ook altijd heel scherp gehouden. “Ik heb als bestuurder nooit gedacht dat ik precies wist waar dat geld allemaal aan moest worden uitgegeven. Dat weten de mensen op de scholen beter. En wanneer een medezeggenschapsraad kan zeggen, dat een begroting niet deugt en de bevoegdheid heeft zo’n begroting niet te accepteren, kun je daar als bestuurder rekening mee houden en ze meenemen in het besluitvormingsproces. Er wordt vaak beweerd, dat medezeggenschapsraden niet sterk genoeg zijn, dus geef ze die bevoegdheden maar niet. Ik redeneer andersom: maak ze sterk door ze die bevoegdheden te geven. Nu nog kan de bestuurder bepalen of de raad instemmings- of adviesrecht heeft op allerlei onderwerpen. Dat kan natuurlijk niet. Stel je voor dat ministers afzonderlijk zouden kunnen bepalen of de Kamer op bepaalde voorstellen advies- of instemmingsrecht heeft. Die rechten zijn in de eerste plaats daar nodig, waar het niet goed gaat. Meestal kan gelukkig in goed overleg van alles geregeld worden.” We refereren toch nog even aan gevallen, zoals bij Amarantis, waarin de medezeggenschap het verwijt kreeg niet goed te hebben opgelet, terwijl men in feite zwaar onder druk gezet is om toe te geven en weinig kanten op kon. Ook dat is volgens Van Meenen een reden om de positie van de medezeggenschap substantieel te versterken. Bovendien hebben we niet voor niets raden van toezicht, die ook weleens beter mogen opletten. In de Kamer loopt een discussie over de vraag of bestuurders bij wanbestuur of opzichtig falen persoonlijk aansprakelijk gesteld kunnen worden. Hij vraagt zich af of de stichting wel de goede vorm voor publieke instellingen is. Hij zegt voorstander te zijn van het Angelsaksische model van ‘community interest company’, waarin het primaire belang, in dit geval goed onderwijs, beter wettelijk gewaarborgd is. Dat moet altijd bovenaan staan. Bij veel besturen en raden van toezicht is dat helaas niet het geval. Er komen eerst een heleboel andere dingen en dan komen we ook nog eens bij onderwijs terecht. Dat is in dit model ondenkbaar en men is zelfs aansprakelijk als de kerntaken verwaarloosd worden. Er kan geen fundamenteel verschil bestaan tussen de doelstellingen van besturen en de onderwijsgevenden.

Tot slot
Na ruim een uur wordt het tijd voor een afronding. Maandag is weliswaar geen vergaderdag, maar dat wil niet zeggen dat de werkzaamheden van een Kamerlid dan stilliggen. We praten nog even over de zegeningen en de risico’s van ICT in het onderwijs en hoe de ICT het beste als middel ingezet kan worden. We danken Paul van Meenen voor de bereidheid met ons over van alles, dat het onderwijs aangaat, vrijuit te praten en voor de ruime tijd, die hij daarvoor heeft uitgetrokken. Er blijven natuurlijk altijd nog zo veel vragen en gespreksonderwerpen over. We zijn het niet over alles eens maar duidelijk is geworden, dat deze voormalige leraar en rector nog steeds met tenminste één been in het onderwijs staat en de voeling met het moeilijke vak van leraar niet verloren heeft.

6 reacties op Paul van Meenen (D66), een leraar die Kamerlid werd: ‘Ik wilde terug naar de bron van het kwaad’

  1. Marion van Voorst // 20 mei 2016 om 16:10 // Beantwoorden

    Voor mijn gevoel is Paul van Meenen toch vooral een schoolbestuurder die Kamerlid werd. Zolang hij vindt dat ‘de school’ (lees: het bestuur) de vrijheid moet hebben om subsidie NIET aan leerkrachten te besteden is het mij duidelijk waar hij staat.

  2. Positief vind ik dat hij verantwoordelijkheden zo laag mogelijk in de organisatie legt (bij medezeggenschapsraden/ouders).

  3. Gerard Freijzer // 21 mei 2016 om 15:24 // Beantwoorden

    In beginsel kun je het geld voor onderwijs wel degelijk oormerken. De bestuurder moet zijn medewerkers kunnen overtuigen met relevante argumenten wanneer hij daarvan af wil wijken, maar kan dat pas na advies en instemming van de verschillende instemmingsorganen. Er dient een vertrouwenspersoon te zijn die eventuele intimidatie van bestuurders kan signaleren. De Raad van Toezicht moet daar op toezien en dit op de werkvloer verifiëren. De bestuurder die dat aankan, bezit de juiste competenties, staat in dienst van het onderwijs en heeft niets te vrezen.

  4. Rein Sybesma // 22 mei 2016 om 13:37 // Beantwoorden

    Helaas benoemt de heer Van Meenen niet de Bron van het Kwaad.
    In de afgelopen 40-50 jaren zijn er een aantal ontwikkelingen gaande die samen hebben opgeleverd wat het nu is:
    – verslechtering van de lerarenopleidingen, waarmee de positie van de gehele beroepsgroep steeds meer ter discussie en onder druk is komen te staan
    – voortdurend versterkte bemoeienis van ‘de bureaucratie’; dat is ‘de politiek’, het ministerie, onderwijsadviesbureaus, inspectie; dat alles ook nog met voortdurende koerswijzigingen
    – de ondoordachte wijzigingen in het bekostigingsstelsel, waardoor steeds meer bureaucratie binnen de onderwijsinstellingen onontkoombaar werden
    – het niet voldoende mee laten groeien van medezeggenschap (ook in kennisniveau) waardoor bestuurders de vrije hand kregen
    – de bestuurlijke inrichting (stichtingen, Raden van Toezicht), waarbij de focus niet zozeer meer ligt bij onderwijs en kinderen, maar vooral op de organisatie.

    Jammer ook dat er bij de collega-onderwijsspecialisten in de Kamer zo weinig kennis aanwezig is van de reëele onderwijswereld-in-de-klas

  5. Seger Weehuizen // 23 mei 2016 om 10:53 // Beantwoorden

    Van Meenen vindt het terecht niet goed slechts uit te gaan van de leerbehoeften van kinderen, of om ze hun eigen leerdoelen te laten formuleren. Maar ouders lijken irrelevant voor Van Meenen. Waarom mag je als ouder en opvoeder geen eruditie- en Bildung-onderwijs afdwingen?

    Ik vind het erg belangrijk dat leerlingen het belang wordt bijgebracht van democratie, mensenrechten, vrijheid van meningsuiting en trias politica. Goed geschiedenisonderwijs kan daarbij helpen. Maar sociale stage en burgerschapskunde? brrr.

    “bepaalde thema’s”? De Arabische leerlingen vervormen het bij hen begrijpelijk anti-zionisme tot antisemitisme. Vertel behalve over de “Endlösung” over de Armeense genocide en de Yezeri’s en vertel hen dat zij blij mogen zijn dat zoiets henzelf in Nederland hoogstwaarschijnlijk niet overkomt.

    Later dan Rein Sybesma viel het mij op dat Van Meenen de “bron van het kwaad” niet samenvattend benoemt. Je wilt als onderwijs je ter harte gaat graag weten of in 2017 je stem op D66 uitbrengen jouw bijdrage aan beter onderwijs kan zijn en daarvoor is dit intervieuw niet ideaal. Eigenlijk is het gek dat het uitbrengen van je stem vrijwel de enige manier is om als ouder voor goed onderwijs voor je kind te zorgen. Van alles moet volgens Van Meenen aan de docenten worden opgelegd maar als ouder heb je geen invloed op de manier waarop deze worden opgeleid. Van Meenen wil het onderwijs aan geïndoctrineerde docenten overlaten. Van Meenen doet overigens net of leerlingen een homogene populatie vormen. Burgerschapskunde bij voorbeeld, zou je echt aan vwo-ers op een andere manier moeten geven dan aan mbo-ers. Anders haal je het vwo-niveau omlaag. Dat zelfde geldt overigens ook voor het wiskunde-onderwijs in de laagste klassen van het secundair onderwijs waar Van Meenen het niet over heeft. En, hoewel hij wiskundige gestudeerd heeft, is hij daar dus niet “op zoek naar de talenten van kinderen op vlakken die niet tot het standaardaanbod behoren.” Dan zou hij de onderbouwwiskunde uit het standaardcurriculum moeten halen.
    Dit interview heeft mij niet geholpen bij mijn zoeken naar een politieke partij aan wie ik bij de verkiezingen van 2017 met een gerust hart onderwijs kan toevertrouwen.

    Voor het gevoel van Marion van Voorst is Paul van Meenen toch vooral een schoolbestuurder die Kamerlid werd. Ik zou dat “schoolbestuurder” willen omzetten in “militaire commandant”. Militairen met macht hebben weinig consideratie met wat burgers willen.
    In 1997 is de opkomst bij de militaire dienstplicht afgeschaft en daarmede feitelijk die dienstplicht. Die dienstplicht was er ter bescherming van onze samenleving tegen bedreigingen van uit ander grondgebied. De bedreiging van onze samenleving is daarna economisch geworden geworden en al hebben Poetin en het Kalifaat met feiten op andere gevaren gewezen, wordt Nederland vooral voortgedreven door vrees voor economische achterstand.Daarnaast waakt de PvdA tegen de terugkeer van een standenmaatschappij. De kazernes zijn verdwenen maar daarvoor in de plaats zijn (op de zelfstandige Gymnasia na) brede scholengemeenschappen gekomen waarin jongeren verplicht worden voorbereid op het handhaven van een egalitaire maatschappij met aardige en vaardige vakmensen en op het winnen in een mondiale economische oorlog. Naar het vwo mogen is een promotie geworden. Vroeger vervulde de jeugd slechts 2 jaar dienstplicht en nu zijn het er 17 geworden. Dat is toch echt te veel geworden. Van Meenen vervult daarbij de rol van een militaire officier die in het parlement gekomen is.

  6. Ben Verkroost // 26 mei 2016 om 11:04 // Beantwoorden

    Paul van Meenen kijkt naar de lumpsum met een bestuurdersblik. In tegenstelling tot de bij BON overheersende mening is hij voorstander van in principe vrije besteding, maar daarmee vindt hij nog niet dat het geld door bestuurders maar naar willekeur besteed kan worden. Dat zegt hij ook met zo veel woorden, maar hij betwijfelt of met het weer terugbrengen van de bestedingen bij de overheid al het geld wel goed terecht komt. Het gevaar van bestedingsrigiditeit, die uiteindelijk ook niet de scholen ten goede komt, is herkenbaar. Tegelijkertijd kun je constateren dat het de afgelopen jaren wel erg aan democratische controle ontbroken heeft. Versterking van de medezeggenschap met instemmingsrecht op de begroting is zeker een stap voorwaarts, maar ook de overheid dient meer middelen te krijgen om in te grijpen waar het fout dreigt te gaan.

    Dat Arabische leerlingen een “begrijpelijk antizionisme” omvormen tot antisemitisme doen ze niet zo maar. Het wordt hen met de paplepel ingegoten. En veel van wat voor antizionisme en Israëlkritiek door moet gaan, geeft in zijn eenzijdigheid ook vaak aanleiding tot een antisemitische stemming. Ik vrees dat veel leraren niet over voldoende historische kennis beschikken om het thema “Israël en de Palestijnen” in het juiste perspectief met begrip voor beide partijen te behandelen. Dan wordt het al gauw een eenzijdig politiek verhaal. Of ze houden hun mond maar. Het afschaffen van het vak geschiedenis zal in de toekomst daarbij ook niet helpen.

Laat een antwoord achter aan Henk Cruts Reactie annuleren

Uw e-mailadres zal niet worden gepubliceerd.


*