We’re only in it for the money

Waarom steeds meer buitenlandse rijkeluiskinderen in Nederland komen studeren

door Hein Vrolijk

Wie dacht dat de bestuurders van universiteiten en hogescholen zouden voorstellen de intussen zwaar bekritiseerde instroom van buitenlandse studenten terug te dringen, komt bedrogen uit. Integendeel, volgens hun recente Internationaliseringsagenda mikken ze doodleuk op het ‘doortrekken (van de) huidige trends’. Minister Van Engelshoven wil dit van harte ondersteunen, zo blijkt uit haar vandaag verschenen Kamerbrief.

Vrijwel onbesproken in deze twee beleidsnotities blijft het huidige bekostigingssysteem, dat juist aan de wortel ligt van de recente en toekomstige tsunami van – vooral rijke – buitenlandse studenten. Ik kom met twee simpele oplossingen: een degressief systeem voor de Rijksbijdrage plus een beurzenfonds voor buitenlandse studenten die minder rijke ouders hebben.

‘Hoe meer, hoe beter’, dat is al jaren de vuistregel voor het hoger onderwijs. Nogal logisch want hun bekostigingssysteem bestaat voor een relatief groot deel uit variabele inkomsten. Naast het collegegeld, momenteel 2006 euro per jaar, gaat het om de Rijksbijdrage van gemiddeld 6800 euro, volgens de Internationaliseringsagenda die op 14 mei jl. verscheen.

Omdat de groei van de instroom van Nederlandse studenten al enkele jaren stagneert, kunnen universiteiten en hogescholen alleen groeien – dus profiteren van die variabele inkomsten – door buitenlandse studenten aan te trekken. Een van de gevolgen is de verengelsing van het hoger onderwijs.

Tot zover niets nieuws. Minder bekend is dat de onderwijsinstellingen niet alleen worden afgerekend op het aantal studenten dat is ingeschreven voor de officiële studieduur: meestal 3 jaar voor de bachelors en 1 jaar voor de masters. Ze worden nog eens extra beloond naar ‘het aantal voltooide bachelors en masters, waarvoor een diploma is verleend’. Misschien om te vermijden dat luie of domme studenten anders zonder diploma de universiteit verlaten – en Nederland achterop raakt in internationale rankings waar het percentage gediplomeerden als een van de maatstaven geldt. Er is dus een dubbele prikkel om zoveel mogelijk studenten aan te trekken en vervolgens zo snel mogelijk naar de eindstreep te brengen, eventueel met een ‘genade-zesje’ voor de scriptie.
Waarbij onderwijsinstellingen een extra voorkeur hebben voor buitenlandse studenten want die zijn in het algemeen wat sneller en beter dan de Nederlandse. Van de Nederlandse studenten die in 2002 met hun bachelor zijn begonnen, heeft slechts 21% het diploma binnen drie jaar, bij de buitenlandse studenten is dit ruim twee keer zoveel: 46 procent. Bijna tien jaar later zijn de verschillen al een stuk kleiner: 33 tegenover 46 procent. Ook halen de buitenlandse studenten gemiddeld hogere cijfers. Kortom, “internationale studenten dragen bij aan een ambitieus studieklimaat”, zo lezen we in een VNSU-factsheet.

Die voorkeur voor buitenlandse studenten geldt niet voor de zogeheten uitwisselingsstudenten die normaliter drie tot vijf maanden in ons land zijn, meestal via het Erasmus+ programma. Deze studenten, ongeveer 32 duizend in 2017/18, betalen hier geen collegegeld en krijgen hun studiebeurs uit Brussel, zodat ik ze hier buiten beschouwing laat.
De overige buitenlandse studenten heten diplomastudenten omdat ze hun studie hier afronden met een Nederlands diploma. Deze groep is volgens Nuffic vanaf het eind van de vorige eeuw flink gestegen, van 25 naar 90 duizend in de periode 2000-2017. Hun aandeel was in 2016/17 voor de hogescholen 6,2% (1 op 16) en voor de universiteiten 12% (met maar liefst 25% voor de masteropleidingen). Volgens de Internationaliseringsagenda mikken universiteiten en hogescholen op het ‘doortrekken (van de) huidige trends naar 1 op 14 internationale studenten in het hbo en 1 op 5 in het wo in 2025’, gemiddeld welteverstaan. Minister Van Engelshoven wil dit streven graag ondersteunen, zo kunnen we lezen in haar vandaag verschenen Kamerbrief.

Twee groepen en twee tarieven
De buitenlandse diplomastudenten zijn in twee groepen te verdelen. De grootste groep komt uit de Europese Economische Ruimte (EER): de EU-landen plus Noorwegen, IJsland, Liechtenstein alsmede Zwitserland. Evenals Nederlandse studenten betalen zij het wettelijk vastgestelde collegegeld. De studenten uit de rest van de wereld – meestal aangeduid als niet-EER – betalen een veel hoger bedrag: het zogeheten instellingscollegegeld, wat Nederlanders ook moeten ophoesten als ze een tweede master gaan volgen.

In de Nuffic-grafiek hieronder toont de linkse lijn de toename van het aantal EER-studenten voor de periode 2006-2017, van ruim 10 naar ruim 23 duizend, met de overgrote meerderheid uit Duitsland. Nog hoger is het stijgingspercentage voor de studenten van buiten de EER, die een veel kleinere groep vormen. In de grafiek is deze opgesplitst naar landen waar een Netherlands Education Support Office (Neso) is gevestigd (rechts in de grafiek) en de overige niet-EER-studenten (midden).

De Neso’s bieden een helpende hand aan buitenlandse studenten die graag in Nederland willen studeren. Ook hebben zij de taak Nederland als kenniseconomie of ‘talent hub’ te promoten. Opmerkelijk is dat we de Neso alleen buiten de EER aantreffen, vooral in de opkomende economieën in Zuidoost Azië, zoals China, India, Zuid-Korea, Thailand, Vietnam; allemaal landen waar de economische groei voor een rijke bovenlaag heeft gezorgd. Daarentegen heeft het arme Afrika slechts één Neso, in Zuid-Afrika. Het lijkt erop dat de werving zich vooral richt op de rijkere studenten. Niet zonder reden zoals straks zal blijken.

Integrale kostprijs?
Op het eerste gezicht lijkt het logisch om studenten van buiten de EER een hoger tarief te laten betalen. De onderwijsinstellingen krijgen voor deze studenten immers geen Rijksbijdrage, zoals bij Nederlandse en EER-studenten wel het geval is. Om een idee te krijgen om welke bedragen het gaat, heb ik een snelle berekening gemaakt voor de Universiteit van Tilburg (UvT). Er zijn twee praktische redenen waarom ik deze onderwijsinstelling als voorbeeld neem. In vergelijking met de meeste Nederlandse universiteiten heeft zij relatief weinig (buitenlandse) studenten, ook van buiten de EER – wat het betoog duidelijker maakt – en zij beschikt louter over alfa- en gamma-opleidingen. Dit laatste vergemakkelijkt de berekening, want de Rijksbijdrage differentieert naar medische opleidingen (met een vermenigingsfactor van 2,4) , beta-studies (1,6) en alfa- en gamma-opleidingen (factor 1). Bij dit voorbeeld gebruik ik dus factor 1

De UvT telt ongeveer 13 duizend studenten. Daarvan vallen er 1736 in de categorie internationale studenten. In 2016 kwamen er in Tilburg circa 600 studenten van buiten de EER. Dit betekent dat de Rijksbijdrage voor de UvT is gebaseerd op circa 12,4 duizend studenten (13.000 minus 600).
In 2016 ontving de Tilburgse Universiteit ongeveer 120 mln. euro aan Rijksbijdrage. Daarvan is ongeveer de helft onderwijs-gerelateerd, dus 60 mln. Dat is per student ongeveer 4,8 duizend euro. Tel daarbij het collegegeld van circa 2000 euro, dan zijn de bruto-inkomsten dus 6,8 duizend euro per student per jaar. Bij studenten van buiten de EER zijn de inkomsten nóg hoger, want die moeten het instellingscollegegeld betalen: in 2016/17 was dat voor het merendeel van de Tilburgse bachelorstudies 8,3 duizend euro, voor de meeste masterstudies 14 duizend euro.

Volgens de UvT-website zijn deze bedragen gebaseerd “op de integrale kosten van het initieel onderwijs in de bachelor- en masteropleidingen”. Ook andere partijen benadrukken voortdurend dat het om een kostendekkend tarief gaat. Maar waarom zijn er dan nauwelijks verschillen tussen universiteiten wat betreft de hoogte van het instellingscollegegeld? Het is niet helemáál uitgesloten dat alle universiteiten hetzelfde kostenplaatje hebben, maar een hoge mate van collusie ligt meer voor de hand. Economen spreken van collusie, ook wel aangeduid als samenspannend gedrag of impliciete kartelvorming, wanneer bedrijven ook zonder enige vorm van prijsafspraken toch op hetzelfde prijsniveau gaan of blijven zitten.

Er is nog iets raars met die integrale kostprijs. Zij is in feite een gemiddelde van de kosten van onderwijs voor drie groepen studenten: Nederlandse, EER-studenten en de overige buitenlandse studenten. De kosten van iedere extra student – de marginale kosten, soms ook wel variabele kosten genoemd – zijn natuurlijk lager dan de gemiddelde kostprijs, want er is al een onderwijsapparaat in de vorm van docenten, gebouwen en apparatuur – daarop hebben de vaste kosten betrekking. Zolang de marginale kosten lager zijn dan de gemiddelde kosten, is het profijtelijk om het aantal studenten uit te breiden.

“It’s the money, stupid”
De redenering kan nog verder worden doorgetrokken. Ieder economieleerboek leert ons dat een bedrijf zijn productie zal uitbreiden zolang de marginale opbrengsten hoger zijn dan de marginale kosten. In gewone-mensentaal: zolang het bedrag dat iedere extra student oplevert groter is dan de kosten die deze met zich meebrengt. Als dit het financiële mechanisme is, kunnen we een paar elementaire conclusies trekken. De marginale opbrengsten zijn immers bekend, namelijk het instellingscollegegeld voor studenten van buiten de EER, en ruim 6000 euro voor de overige studenten (uitgaande van de eerdere berekening voor de UvT). De marginale kosten zijn veel moeilijker te berekenen – ook voor de universiteit zelf – maar liggen ongetwijfeld een stuk lager. Want als je eenmaal een onderwijsapparaat beschikbaar hebt, kan een extra student gewoon aanschuiven in de collegebanken, zeker bij de gamma-opleidingen.

De eerste conclusie ligt voor de hand: universitaire bestuurders – en hetzelfde geldt voor hbo-bestuurders – gaan voor de maximale groei van het aantal studenten. Krimpen is in de huidige situatie financiële zelfmoord, zolang de vaste voet in de Rijksbijdrage niet voldoende is om de vaste kosten te dekken.
De tweede conclusie ligt in het verlengde. Aangezien in het hoger onderwijs het aantal Nederlandse studenten de laatste jaren nauwelijks stijgt moet de – in financieel opzicht – noodzakelijke groei van de buitenlandse studenten komen. En dan bij voorkeur van buiten de EER, want hun marginale opbrengst is hoger dan voor Nederlandse en overige buitenlandse studenten.

Deze financiële voorkeur is niet zonder consequentie. Als je tussen de 8 en 14 duizend euro aan collegegeld vraagt (en een nog hoger tarief voor beta-masters en medische opleidingen) en daar komen ook nog huisvesting- en andere verblijfkosten bij, dan kun je niet verwachten dat armlastige studenten massaal voor Nederland kiezen. Anders gezegd: de Nederlandse onderwijsinstellingen richten zich buiten Europa vrijwel uitsluitend op rijke studenten. Beter gezegd: op studenten met rijke ouders want die betalen in de regel de opleiding.

Dat dit meer is dan een vermoeden, kun je aflezen uit de onstuimige groei en huidige bezettingsgraad van The Student Hotel. Hun prijzen zijn niet mis. Als je voor 10 maanden boekt op bijvoorbeeld de locatie Amsterdam-West, betaal je per maand 847 euro all in voor de goedkoopste kamer, waarbij je de keuken met andere studenten moet delen. De duurste kamer, met eigen keuken en natuurlijk Suite genoemd, kost 1044 euro per maand. Boek je slechts voor 5 maanden, omdat je hier studeert in het kader van het Erasmus- of ander uitwisselingsprogramma, dan betaal je ongeveer 10% meer. Bij deze en de andere Nederlandse vestigingen zijn tot half augustus alle studentenkamers bezet, dus voor veel buitenlandse studenten zijn deze prijzen blijkbaar geen probleem.

Voor armlastige studenten zijn er toch studiebeurzen, zult u wellicht tegenwerpen. Natuurlijk, iedere universiteit wil graag een sociaal gezicht trekken en stelt dus studiebeurzen beschikbaar – voor een overzicht, zie hier. Het is echter volkomen onduidelijk welke criteria daarbij voorrang hebben. En om welke aantallen het gaat. Om toch een eerste indruk te krijgen, heb ik bij Nuffic cijfers opgevraagd over de studenten uit Sub-Sahara Afrika die hier kwamen studeren. Want deze groep zal een studiebeurs het hardst nodig hebben. In de periode 2006-2017 was er een stijging van 305 naar 406 universitaire studenten. Als we deze aantallen uitdrukken in een percentage van het totaal aantal non-EER studenten, dan zien we echter een daling, van 7% naar 3%. Zoals ik al meldde: er is slechts één Neso in heel Afrika.

Het kan anders
Laat ik er geen doekjes om winden. Universiteiten en hogescholen zijn geldmachines geworden en buitenlandse studenten zijn voor hen uiterst aantrekkelijk om hun machinerie op volle toeren te laten draaien. De kritiek hierop beperkt zich in hoofdzaak tot een oproep om het ‘rendementsdenken’ te verlaten. Maar zo’n oproep zet weinig zoden aan de dijk, en levert slechts allerlei loze beloften op. Ook juridische instrumenten lijken weinig effectief. Als financiële rekensommetjes doorslaggevend zijn dan moeten we ervoor zorgen dat hun rekensommetjes anders uitvallen. Hoe doe je dat? Door de Rijksbijdrage te differentiëren naar de omvang van de studentenpopulatie van de onderwijsinstelling.

Ik neem wederom de Universiteit van Tilburg (UvT) als voorbeeld. Zij ontvangt momenteel voor haar onderwijstaak een Rijksbijdrage van 60 miljoen euro voor ongeveer 12,4 duizend studenten, zoals ik hiervoor heb berekend. Dat is gemiddeld 4,8 duizend euro per student, als ik een eventuele vaste voet buiten beschouwing laat. In mijn voorstel zou de UvT voor de eerste vijf duizend studenten bijvoorbeeld een Rijksbijdrage krijgen van 8 duizend euro per student, voor de tweede 3,5 duizend, en daarna duizend euro per student.

De tabel laat zien dat volgens mijn voorstel de UvT evenveel krijgt als in de huidige situatie maar zij zal nu een heel ander rekensommetje maken. Immers, in de huidige situatie betekent iedere student erbij dat de netto-inkomsten flink groeien, zolang de marginale kosten lager zijn de marginale opbrengst van 6,8 duizend euro op (2 duizend euro voor collegegeld plus 4,8 duizend aan Rijksbijdrage). In mijn voorstel levert iedere extra student slechts drieduizend (2 + 1) duizend euro op. Zijn de marginale kosten nog lager, dan gaat de groei gewoon door. Maar een degressief gedifferentieerd systeem, zoals ik voorstel, maakt het steeds minder aantrekkelijk om zoveel mogelijk (buitenlandse) studenten aan te trekken.

Een voorbeeld. Ron Vaessen van Univers, de Tilburgse universiteitskrant, meldt dat volgens een Tilburgse beleidsnotitie een internationale student gemiddeld 4,8 duizend euro kostte in 2011; hetzelfde bedrag dat ik aan Rijksbijdrage heb berekend – moeten we hier van toeval spreken? In zijn toelichting per mail laat hij mij weten dat deze kosten niet alleen betrekking hebben op de werving van buitenlandse studenten maar ook om ze te faciliteren als ze eenmaal in Tilburg zijn. In het huidige systeem is de gemiddelde opbrengst van een EER-student 6,8 duizend euro (collegegeld plus Rijksbijdrage), dus per student is er een positief saldo van 2 duizend euro (6,8 – 4,8). Mijn voorstel daarentegen geeft gemiddeld een negatief saldo van 1,8 duizend euro (3 – 4,8). De jacht op buitenlandse studenten is nu een verliesgevende activiteit geworden!

Bezwaren
Mijn voorstel zal natuurlijk op allerlei principiële bezwaren stuiten – naast het praktische probleem dat het lastig is met zoveel verschillende studies tot een bevredigend gedifferentieerd tariefsysteem te komen. Zo zullen universitaire bestuurders tegenwerpen dat universiteiten dan financieel gedwongen worden om te krimpen. Van dwang is echter helemaal geen sprake. Onderwijsinstellingen zijn nog steeds vrij om verder te groeien, maar bij mijn bekostigingsvoorstel is het financieel aantrekkelijker om bepaalde opleidingen af te stoten. Dus om zich te specialiseren in de vakgebieden waar ze werkelijk goed in zijn. Dat is al jaren het streven van de overheid, maar in de praktijk een wassen neus omdat er niets veranderde aan het tariefsysteem.

“Krimp betekent toch dat er allerlei schaalvoordelen verloren gaan!” Deze tegenwerping moeten we met een grote korrel zout nemen, want schaalvoordelen worden vaak genoemd maar zelden overtuigend bewezen. Bovendien zorgt iedere schaalvergroting ook voor allerlei nadelen – al zijn deze moeilijker te kwantificeren. Een daarvan betreft het eigenaardige verschijnsel dat grote organisaties vaak een groter aandeel aan overhead hebben dan kleinere. Dat is raar want je zou juist het omgekeerde verwachten. Het lijkt erop dat het argument van schaalvoordelen vooral de functie heeft om extra overhead te rechtvaardigen, niet om daadwerkelijk lagere kosten of snellere doorlooptijd te realiseren. Mijn voorstel zal er in ieder geval toe leiden dat veel minder geld aan PR en reclame wordt besteed, omdat universiteiten dan juist minder studenten willen. Dat is winst want reclame maken en je ranking oppoetsen is een vorm van verspilling: je doet het eigenlijk vooral omdat je concurrenten het ook doen. In de speltheorie spreek je over een gevangenen-dilemma. Denk ook aan de Amerikaanse topuniversiteiten die veel kleiner zijn dan de Nederlandse, en echt niet veel reclame hoeven te maken om de gewenste studenten te krijgen.

Een verwant bezwaar zal zijn dat bij mijn voorstel Nederland méér universiteiten nodig heeft want het aantal Nederlandse studenten zal niet drastisch afnemen. Dat lijkt mij juist een belangrijk voordeel. Bij andere bedrijfstakken roemen academische economen altijd de pluspunten van nieuwe en jonge bedrijven maar bij hun eigen branche hoor je ze daar niet over (zoals dat ook het geval is bij de eerder genoemde collusie). De jongste universiteit in Nederland, Universiteit Maastricht, is inmiddels al 42 jaar oud. Bij de oprichting heeft zij op grote schaal een nieuw onderwijsmodel is geïntroduceerd, het probleem-gestuurd onderwijs (PGO), maar sindsdien is er in Maastricht in wezen weinig veranderd aan het onderwijsmodel. Innovatie gaat een stuk sneller wanneer er regelmatig nieuwe onderwijsinstellingen worden opgericht, want die kunnen met een schone lei beginnen en hebben dus minder last van vastgeroeste patronen.

Simpele oplossingen
Het meeste krakeel verwacht ik over het afremmen van de instroom van buitenlandse studenten. Immers, de EER-studenten mag je niet weigeren – vanwege de internationale verplichtingen die Nederland is aangegaan – en de overige buitenlandse studenten wil je als onderwijsinstelling niet weren omdat ze om allerlei redenen bereid zijn het hoge instellingscollegegeld te betalen. Voor beide problemen zie ik simpele oplossingen.

Voor de eerste: bied gewoon minder Engelstalige opleidingen en cursussen aan, dan zal de toestroom vanzelf minder worden; ik ben nergens tegen gekomen dat we verplicht zouden zijn om alle masters in het Engels te doen! Gezien de groeiende verengelsing van het hoger onderwijs, zullen veel Nederlandse docenten en studenten graag verlost worden van het steenkolenengels die ze nu verplicht moeten hanteren. Universiteiten moeten alleen Engelstalige (master)opleidingen aanbieden bij de bètawetenschappen en bij opleidingen waar zij internationaal een vooraanstaande positie innemen, zoals bij landbouwwetenschappen. De combinatie van Engels als uitzondering-niet-als-regel, van kleinere onderwijsinstellingen (door het voorgestelde bekostigingssysteem) en minder overhead (doordat werving en opvang van buitenlandse studenten wordt beperkt) zal ertoe kunnen leiden dat de toenemende werkdruk daadwerkelijk gaat kenteren.

Voor de groep studenten van buiten de EER heb ik eveneens een simpele oplossing: laat ze rustig komen maar verplicht de onderwijsinstellingen om het verschil tussen het instellingscollegegeld en het wettelijke collegegeld in een fonds te storten. Want de winst die zij momenteel bij deze studenten opstrijken is uiteindelijk te danken aan de Rijksbijdragen die zij bij de andere studenten ontvangen. Anders gezegd: de studenten kunnen in de meeste opleidingen gewoon bij de rest aanschuiven, en gebruik maken van de reeds aanwezige infrastructuur die met Nederlandse belastinggelden is gefinancierd.
Uit dit fonds kunnen beurzen worden verstrekt aan buitenlandse studenten die niet genoeg financiële middelen hebben om een studie in Nederland te volgen. Zo kan Nederland zich eindelijk verlossen van het imago dat alleen rijkeluiskinderen hier welkom zijn.

Dr. Hein Vrolijk is econoom en free lance onderzoeker, docent, blogger en publicist (o.a. voor Follow the Money). Eerder werkte hij onder meer bij TNO en de Universiteiten van Nijmegen en Groningen. Dit artikel is ook verschenen in het blad Scienceguide. Een uitgebreidere versie vindt u op zijn blog Eco Simpel.

1 Trackbacks & Pingbacks

  1. We’re only in it for the money - Eco Simpel

Laat een reactie achter

Uw e-mailadres zal niet worden gepubliceerd.


*