De bewaarschool en de grote school

Een van de vroegste herinneringen aan mijn jeugd speelde zich af op de bewaarschool, waar ik mij al helemaal niet thuis voelde. De kinderen vond ik stom en matjes vlechten overbodig. Hoe kon een mens hieraan ontkomen. De nonnen waren streng, en toen ik een keer tijdens het speelkwartier over de witte streep op het schoolplein was gegaan, betekende dat een ochtend lang op mijn knieën voor het bord en in de middagpauze nog een half uur met mijn gezicht naar de muur. Ik telde de minuten af en vond de nonnen hardvochtig, want ik wist zeker dan mijn moeder zich zorgen maakte waarom haar kleine dreumes, ik was pas vier jaar, niet op tijd naar huis kwam.
Toen ik twee jaar later op weg naar de grote school bij de bushalte stond, wist ik zeker: de school was uitgevonden om kinderen van de straat te houden.

In de Nederlanden was het aantal scholen voor elementair onderwijs vanaf de late Middeleeuwen sterk gegroeid. Naast het Latijn had het onderwijs in het Nederduits (!) aan belang gewonnen. In de loop van de vijftiende en zestiende eeuw verstevigde de stad haar greep op het lokale onderwijs. De kerkelijke parochieschool en kapittelschool werden stadsschool, ook wel grote school genoemd. De band tussen kerk en school bleef bestaan, ook omdat de leerlingen van oudsher het kerkkoor vormden. Op het platteland was het niet zelden de koster die het onderwijs verzorgde.
Aan het einde van de zestiende eeuw was er in de Noordelijke Nederlanden in elke stad en ieder dorp wel een school voor elementair onderwijs te vinden.

De grote school had een ‘onder- en een bovenschool’.
Op de ‘onderschool’ werd elementair onderwijs gegeven in de landstaal aan jongens en meisjes van niet ouder dan acht jaar. Het onderwijs beperkte zich tot godsdienst, lezen, zingen en soms rekenen. Door de grote groep leerlingen, soms 100 tot 150, en het individueel gerichte onderwijs was lesgeven uitermate moeilijk.
De Latijnse ‘bovenschool’ van de grote school was bestemd voor een kleine geprivilegieerde groep jongens (!) in de leeftijd van acht tot vijftien jaar. (Rembrandt werd door zijn vader naar de Latijnse bovenschool gestuurd. Zijn vader was moutmolenaar in Leiden en bezat ook huizen).
Doel was in de eerste plaats het leren van Latijn. Daartoe diende onder meer de Donaat, een elementair leerboek in de Latijnse grammatica.
In de bovenschool was het aantal leerlingen beperkt tot enkele tientallen.
In de dorpsscholen waren het leerprogramma en het schoolpubliek niet veel anders dan dat van de stedelijke onderschool.

Vanaf de vijftiende eeuw namen in de steden ook partikuliere bijscholen in aantal toe. Ze werden door de stad als financiële concurrenten en in de zestiende eeuw bovendien als broeinesten van ketterij beschouwd. De bijschoolhouders mochten geen Latijn geven en ze moesten de stad het gederfde schoolgeld vergoeden. Die scholen waren duurder en dus bestemd voor de bemiddelde stedeling. Elite-onderwijs, zouden wij zeggen.
Op sommige particuliere scholen, vooral gericht op kooplieden, werden extra vakken
onderwezen die ontbraken in de grote scholen, zoals rekenen, boekhouden en Frans.

Voor jonge kinderen tot acht jaar bestonden er schrijfscholen, waar alleen lezen en schrijven werd geleerd. Op de voor kleuters bestemde bewaarscholen werd hooguit het alfabet geleerd en werden eenvoudige godsdienstlessen gegeven.
In de zestiende eeuw kwam daar de zondagsschool nog bij, bedoeld voor scholing in godsdienst en elementaire schrijf- en leesvaardigheid voor de werkende jeugd.
In het buitenland vonden ze dat laatste heel bijzonder.

Na mijn bewaarschool stuurden mijn ouders mij naar de grote school in de grote stad, omdat in mijn jeugd het dorpse onderwijs nog beneden alle peil was. Mijn Latijnse school werd daarna gelukkig het gymnasium.