(Her)invoering onderscheid academische studies en beroepsgerichte studies

In het huidige onderwijssysteem lopen het theoretisch georienteerd onderwijs en het praktisch gericht onderwijs door elkaar. Dit uit zich in een verwaterd theoretisch onderwijs en een verwaterd praktisch onderwijs.

In het Voortgezet onderwijs is hier een tegenrichting op gang gekomen. Nadat de individuele scholen gebruik hadden gemaakt om binnen de niveaudifferentiatie BB/KB/TL accenten te leggen waardoor dit onderscheid feitelijk kon worden heringevoerd, klinkt er nu zo nu en dan de roep dit onderscheid ook weer institutioneel in te voeren (’terug naar de ambachtsschool’).

Het voorstel is dit ook te doen in het hoger onderwijs. Voor veel WO-studies geldt dat deze naar gebruikelijke maatstaven niet kunnen gelden als wetenschappelijk. Het gaat dan om toegepaste ‘wetenschap’ en het uitstroomprofiel van de studenten is vergelijkbaar met het uitstroomprofiel van veel HBO-studenten. Voorbeelden van dit type ‘wetenschappelijke’ studies zijn vrijetijdswetenschappen, sociale zekerheidswetenschappen, en algemene combinatiepakketten (“mens en cultuur”, “communicatie en techniek”, “informatiewetenschappen”.) In deze disciplines vindt hoegenaamd geen theoretische ontwikkeling plaats en voor zover die plaats zou kunnen vinden heeft ons land en eigenlijk de wereld aan een handjevol beoefenaars daarvan genoeg.

Ook voor een aantal disciplines die traditioneel in de universiteit verankerd zijn, geldt dat daarin academisch bezuinigd kan worden. De rechtswetenschap is theoretisch een dor. Er is geen sprake van cumulatieve theoretisch-verklarende inzichten terwijl de meeste advocaten die een academische vorming achter de rug hebben, daar verder in hun praktijk niets meer mee doen. Het is dat de Advocatenwet vereist dat een advocaat die ingeschreven moet worden, een academische titel heeft, anders zou een HBO-opleiding recht voldoende zijn.

Voor andere disciplines geldt dat zij noch in het WO noch in het HBO een plaats hebben. Filosofie, theologie en letteren kunnen niet gelden als cumulatieve wetenschappelijke disciplines terwijl de maatschappelijke functie van deze disciplines vandaag de dag is overgenomen door andere maatschappelijke fenomenen (columnistiek, cabaretiers, sektes, leesclubjes). Deze disciplines zijn academisch en maatschappelijk redundant geworden.

Het herinvoeren van dit onderscheid door te wieden in het aantal ‘academische’ studies zou het aantal academische studenten met ca. 60-80% terugbrengen. Deze studenten zouden hun plaats kunnen vinden in het HBO. Omdat het daar dan erg druk zou worden, zouden de mindere studenten daar teruggeduwd worden naar de plaats waar zij, gegeven hun capaciteiten, waarschijnlijk ook thuishoren (MBO of in leerwerkplekken in het bedrijfsleven). Het netto-effect ervan is dat alle studentenpopulaties doorheen het onderwijs krachtiger worden. In combinatie met een strengere selectie aan de poort en een gericht beurzenstelsel kan voorkomen worden dat de situatie die kort na de oorlog dominant was (alleen de rijkeluis-kindertjes konden studeren) terugkeert.

Omdat het universitair onderwijs relatief duur is, zou de herinvoering geld voor de onderwijsbegroting opleveren. Dit geld zou gebruikt kunnen worden om notoire knelpunten in het onderwijs of op de grens tussen onderwijs en arbeidsmarkt aan te pakken.

Dr. W.W.
Vught, 16 augustus 2008

10 Reacties

  1. Welkom dr. W. W.
    Ik zie dat u pas sinds kort geregistreerd bent op dit onvolprezen onderwijsforum. Een hartelijk welkom is dan op zijn plaats. Hopelijk vindt u hier bijdragen die op welke manier dan ook waardevol voor u zijn. Uw bijdrage hier is dat zeker.

    Nogmaals van harte welkom!

  2. prof. mr.
    Ik zoom met uw welnemen in op een klein puntje, betrekking hebbend op de rechtenstudie. In de 19e eeuw was de rechtenstudie al een HBO-opleiding, precies zoals u hier voorstelt. Deze opleiding gaf echter wel toegang tot academische promotie aan een universiteit, leidend tot de meesterstitel (mr.). Pas later werd de studie rechten bij de universiteiten ondergebracht, met een devaluatie van de meesterstitel tot gevolg. Niettemin sluiten vele hoogleraren in de rechtsgeleerdheid nog altijd graag aan bij de traditie waarin de meesterstitel stond voor een promotie, en sieren zich aldus met de titulatuur “prof. mr.”.

    Overigens ben ik niet voor het wieden in studierichtingen, maar wel voor het handhaven, over de gehele breedte, van strenge wetenschappelijke standaarden. Dat komt voor sommige studierichtingen op hetzelfde neer;-).

  3. Te kort door de bocht
    Wetenschap is niet altijd cumulatieve wetenschap en universiteiten leiden niet altijd op voor research. In haar simpelste vorm betekent “wetenschap” “het weten omtrent”. Zodra we het woord “wetenschappelijk” gebruiken denken wij aan een systematisch geordend geheel van weten en regels, wetmatigheden, theorieën, hypotheses en systemen waarmee verdere kennis verkregen kan worden. Dat hoeft geen kennis te zijn waarmee wij het genoemde systematisch geordende geheel verder uitbreiden. Het kan gaan om kennis die ons vertelt hoe wij een geluidsarm vliegtuig kunnen bouwen of om vast te stellen welke wetgeving in een bepaald juridisch proces van toepassing is. Wetenschap is positief gecorreleerd met niveau van abstractie. Daarom heeft een Technische Universiteit bestaansgrond als universiteit en daarom kunnen aan een universiteit rechten gestudeerd worden. Het is misschien wel gemakkelijker om Meester in de Rechten te worden dan een universitair ingenieur maar uitstekende juristen die niet wetenschappelijk kunnen denken bestaan niet. Wetenschappelijk juridisch onderwijs zal altijd nodig blijven en de top-ingenieurs moeten op (top)universiteiten worden opgeleid, ook als ze geen research gaan doen.
    Seger Weehuizen

    • bochten
      Geachte Malmaison,

      Mijn voorstel impliceert m.i. niet dat de technische universiteiten geen bestaansgrond zouden hebben.

      Er is een richtlijn denkbaar bij het vast stellen van de mate waarin een studie opleidt voor research. Een opleiding voor research zou, volgens de gangbare academische mores, moeten uitmonden in het behalen van de titel van doctor of een daarmee gelijkwaardige titel. Deze titel wordt geacht te kunnen gelden als een blijk van het zelfstandig kunnen uitvoeren van onderzoek.

      De mate waarin een discipline ’theoretisch’ is of ‘praktisch’ zou dan bepaald kunnen worden door vast te stellen welk deel van een studentenpopulatie de academische carriere doorloopt tot het behalen van de doctorstitel. Is dit percentage laag, dan is er reden aan te nemen dat de studie niet opleidt voor research. Is dit percentage hoog, dan is er reden aan te nemen dat de studie opleidt voor research, al moet daarbij de aantekening gemaakt worden dat het doorlopen hebben van sommige studies op de arbeidsmarkt een zodanig geringe waarde heeft, dat er voor academici in deze richtingen mogelijk geen ander alternatief was dan de academische zelfontwikkeling voort te zetten.

  4. Schisma
    Ik deel Uw pleidooi voor een herijking van de fundamenten van een academische studie. De wildgroei aan modieuse opleidingen, zoals onderwijskunde, en de inflatie van academische titels, zoals die van lector, heeft ertoe geleid dat een ‘academische opleiding’ nietszeggend dreigt te worden.
    Wetenschap als het scheppen van (nieuw) weten is van een andere orde dan het toepassen van (bestaande) kennis. Of cumulatie van kennis het goede criterium is betwijfel ik, maar een grote schoonmaak in academia is hoog nodig.

  5. “Omdat het universitair onderwijs relatief duur is…”
    In de statushiërarchie staan universiteiten boven hbo’s, toegegeven. Maar of ‘het’ universitair onderwijs daarmee per definitie ook duurder is?

    Ik heb geen feitelijke gegevens voorhanden, en als u die wel heeft, verneem ik die graag. Maar wie wel eens de massaliteit en het kleine aantal contacturen van een universitaire letteren- of rechtenstudie in ogenschouw heeft genomen, moet er toch wel aan twijfelen dat ‘het’ universitaire onderwijs veel kan kosten. Dit gevoegd bij het feit dat in academia steeds meer docenten in schaal 10 college staan te geven, en gevorderde studenten inhuren om werkgroepen te leiden.

    Universiteiten maken hoge kosten. Dat heeft enerzijds te maken met de kosten voor onderzoek, anderzijds met de hoge specialisatiegraad (kleine onderzoeksafdelingen en studierichtingen). Een vergelijking tussen de kosten van universitair resp. hbo-onderwijs is eerlijker als deze slechts met de *werkelijke* onderwijskosten rekening houdt, en verschillen binnen en tussen de instellingen verdisconteert. Ook zal een verkleining van de universitaire studentenpopulatie met 30% geen besparing van 30% opleveren.

    Bedenk daarbij dat een arts-in-opleiding en een verpleegkundige-in-opleiding aanzienlijk meer onderwijswaar voor hun collegegeld krijgen dan een doorsnee rechten- of talenstudent.

    De stelling lijkt me in z’n algemeniteit dan ook niet houdbaar.

    • uw vraag m.b.t. kosten per student
      Geachte Couzijn,

      Er circuleren verschillende methoden om de ‘kosten per student’ in de verschillende onderwijstypen te berekenen en, daarbinnen, per studierichting. Een voorbeeld van een dergelijke studie is te vinden via de link www.minocw.nl/documenten/bhw-100-bgo100.pdf

      Volgens deze studie zijn de kosten per student in het WO bij de meeste studierichtingen hoger dan in het HBO, maar komen alfa-studies in het WO lager uit.

      Van belang is hier de vraag in welke mate men de kosten van het ONDERZOEK mee neemt bij het bepalen van de kosten van het ONDERWIJS. Sommigen zouden hier de voorkeur geven aan ‘full costing’: alle onderzoekskosten moeten worden meegenomen. In dat geval is een student WO significant ‘duurder’ dan een student HBO. Full costing is voor beleidsdoeleinden evenwel niet meer zo gebruikelijk.

      In relatie tot het door mij gedane voorstel is van belang dat de toepassing van dit voorstel veronderstelt dat er bij disciplines die uit het academische zouden ‘verdwijnen’ of ‘uitgedund’ worden, geen sprake is van significant theoretisch onderzoek. Derhalve zou, ook om puur theoretische redenen, op de onderzoekscomponent bezuinigd kunnen worden. Deze latente bezuinigingsoptie wordt nu tegengehouden omdat er ook onderwijs plaatsvindt. In deze specifieke situatie lijkt het mij dan te verdedigen in het bepalen van het effect van de implementatie van het door mij gedane voorstel de kosten per student te berekenen vanuit de full costing-methode, en is de conclusie gerechtvaardigd dat er door de implementatie een significante kostenbesparing gerealiseerd kan worden.

  6. Ik ben niet gelukkig met uw
    Ik ben niet gelukkig met uw suggestie dat de scheidslijn wetenschappelijk/onwetenschappelijk zou samenvallen met die tussen theoretisch/praktisch. Dit doet bijvoorbeeld geen recht aan het grote belang van de technische studies.

    Verder verbaas ik mij over het gemak waarmee u bepaalde studies (filosofie, letteren) als maatschappelijk irrelevant terzijde schuift omdat er aan beoefenaren van deze disciplines geen behoefte zou zijn. Studeren heeft niet enkel economisch nut, het dient er ook toe het leven te verrijken.

    Van verrijking is in dit verband uiteraard wel slechts sprake als er over de gehele linie van het academisch onderwijs een hoog wetenschappelijk niveau wordt aangehouden. In principe zou dus een onderscheid naar wetenschappelijk peil der verscheidene disciplines moeten worden gemaakt. Maar ik zou geen idee hebben wie dat zou moeten doen en hoe.

    • Geluk en wetenschap
      Geachte BramRoth,

      Twee onderscheidingen zullen nooit volledig bevredigend samen kunnen vallen.

      Het is te verdedigen een relatie te leggen tussen hetgeen geacht wordt plaats te vinden in academische disciplines, de theoretische component daarin te benadrukken als primair, en deze theoretische component nader te omschrijven vanuit wat geacht kan worden te behoren tot wetenschappelijk onderzoek.

      Op elk element in deze schakel valt het e.e.a. af te dingen. Daaruit volgt niet dat het op of over elkaar leggen van onderscheidingen geen analytische functie zou kunnen hebben bij het inventariseren van mogelijkheden tot kwaliteitsverbetering.

      Het gedane voorstel impliceert niet dat technische studies afgeschaft zouden moeten worden. Als het ‘praktische’ studies zijn, dan zouden deze studies ‘voortbestaan’ als HBO-opleidingen. Als het ’theoretische’ studies zijn, dan zouden deze studies ‘voortbestaan’ als WO-opleidingen. Het is ook mogelijk dat bepaalde technische studies in de ene categorie, en andere in de andere zouden vallen.

      Het gedane voorstel impliceert niet dat studeren enkel een economisch nut zou hebben en – als het dat niet heeft – ‘dus’ afgeschaft zou moeten worden. (De term ‘economisch’ nut komt in het voorstel niet voor, al zou het voorstel wel vanuit die term geduid kunnen worden.)

      Dat in een dergelijk voorstel elementen zouden ‘sneuvelen’ die voor de samenleving als geheel nuttig of noodzakelijk zijn maar waarvoor binnen de samenleving reeds voldoende andere, mogelijk zelfs meer effectieve en efficiency realiseringsvormen zijn gevonden, is onvermijdelijk.

    • uw autoriteitsvraag
      Uw autoriteitsvraag (wie maakt uit welke discipline waar overblijft?) is terecht. Gebleken is dat maar beter niet getracht kan worden met een maximum van 2000 tekens op in te gaan.

      In het kort: er zijn manieren om kwaliteitscriteria te objectiveren. Van belang hierbij is dat het hier gaat om relatieve kwaliteitscriteria, niet om absolute criteria. Een criterium dat gebruikt zou kunnen worden om de ‘mate van wetenschappelijkheid’ van een discipline te bepalen, kan neutraal blijven in relatie tot de kwaliteit of het nut van een discipline in absolute zin. Een mooie roman is, ex hypothesi, heel mooi, maar meestal geen voorbeeld van wetenschap. Als, bij het bespreken van voorstellen voor intern-kwalificerende criteria, deze voorstellen geinterpreteerd of ervaren worden als extern-kwalificerende criteria dan kan een uitwerking daarvan niet uit de steigers komen.

Reacties zijn gesloten.